Mijn loopbaan en lotgevallen bij het gevangeniswezen vanaf 1919 t/m 1945.
16 Maart 1919 trad ik bij het gevangeniswezen te Groningen in dienst. Toen ik voor het eerst met het gebouw en de geest kennis maakte, dacht ik, wat ben je begonnen, de school licht en vrolijk, de gevangenis somber en naargeestig. En toch dacht ik in den beginne, beide instituten om de mensheid op een hoger plan te brengen. Voor de gevangenis bleek dat indertijd een leugen te zijn. Vergelding was de enige gedachte.
De toenmalige Directeur trad me niet erg welwillend tegemoet. Ik kwam van de M.T.S. te Leeuwarden, waar ik 5 jaar leraar was geweest voor praktijk en theorie. (vanaf Sept. 1914 tot 16 Maart 1919) Voordien was ik leraar aan de Ambachtsschool te Heerenveen, 1910-1912, en leraar Ambachtsschool Leeuwarden, 1912-1914. Uit meerdere kandidaten was ik daar benoemd en men liet mij met lede ogen gaan.
In Groningen kwam ik doordat ik solliciteerde bij het Dep. v. Justitie en daarna ontboden was bij Ing. Verschoor. Deze examineerde me zo’n halve dag en liet doorschemeren dat ik wel een kans zou maken. Ik kreeg bericht me te laten keuren en werd met 1 Jan. 1919 verzocht te komen. De keuring heeft me een indruk gegeven van handelingen in hogere kringen.
De M.T.S. te Leeuwarden wou me niet eerder laten gaan en zo trad ik 16 Maart 1919 aan de S.G. te Groningen in dienst. Het 1ste jaar was een tijdelijke aanstelling. Ik kwam en men vertelde mij dat ik vroeg.-avond-, en Zondagsdiensten moest verrichten. Dit was me nooit op het Dep. v. Justitie verteld, zodat ik dit weigerde.
Totaal onbekend met de toenmalige arbeidsadministratie, liet men mij zo’n beetje aan mijn lot over, want ik werd als een soort indringer (op mijn 30ste jaar) beschouwd. De heer Arnoldus, nu hoofddirecteur, toen Commies 1ste rang, bracht me echter op de hoogte zodat ik een overzicht kreeg van de gang van zaken. De administratie was op een eenvoudige leest geschoeid. De arbeidsadministratie was plm. 9 maanden achter, en ik heb dagen gewerkt van vroeg tot laat om de zaak bij te krijgen.
Mh. Ir. Verschoor, Inspec. v.d. Gevangenis Arbeid had me opgedragen een drukkerij, zetterij en boekbinderij op te richten, opdat het biezen en cocosvlechten uit de gevangenis zou verdwijnen.
Met Ir. Verschoor heb ik verschillende leveranciers bezocht, en werden diverse machines en gereedschappen gekocht, welke er nog steeds zijn te Groningen.
Ik wist van het bestaan van de Rijksgebouwendienst niets af en maakte de plannen voor de elektrische aanleg en gaf die na inschrijving aan een installateur. Men zei me niets totdat plotseling een elektrotechnisch ambtenaar, de Hr. De Jager, uit Den Haag kwam en me vertelde dat ik buiten mijn boekje was gegaan. Hij nam het echter zeer sportief op, nam deze aangelegenheid gewoon van mij over en toen werd mij ook duidelijk dat ik voor brekerij en verbouwing bij de opzichter van de Rijksgebouwendienst in Groningen moest zijn. De door Ir. Verschoor, later jaren directeur R.I.B., gekochte machines waren inmiddels aangekomen, doch het duurde nog geruimen tijd voordat een en ander klaar was.
Inmiddels had de heer Arnoldus me gewaarschuwd dat er een brief was uitgegaan, dat ik de avond-, vroeg-, en Zondagsdiensten niet mee wenste te doen. Ir. Verschoor verscheen weer en besprak de aangelegenheid en vertelde er bij dat de toenmalige directeur spoedig bevorderd werd en er nadien, als de nieuwe directeur de heer Keyner in dienst mariniersconsequenties.
Zo geschiedde. De drukkerij anex kwam gereed, plus een timmerbedrijf zodat toen ik in 1922 werd overgeplaatst naar de Leeuwarder B.S.G. er de volgende bedrijven draaiden: drukkerij, zetterij, boekbinderij, timmerbedrijf, zadel- en zeilmakerij, en een kleermakerij. Directeur Keyner speet het erg dat ik weg ging. De goede man is al lang dood.
Daar mijn eerste vrouw een Friezinnetje was, zou ze liever naar Leeuwarden, te meer dat we daar een ambtswoning kregen in plaats van de voor die tijd dure woning in Groningen. Mijn tweede zoon was inmiddels in Groningen geboren. Uit deze geboorte heeft mijn 1ste vrouw iets overgehouden, wat haar in 1923 ten grave bracht. Ze werd begraven in Terband bij Heerenveen. Toen reeds leerde ik de Leeuwarder zware jongens kennen als mensen met een hart van goud. Door deze ziekte en dood waren mijn spaarduitjes geheel opgeraakt.
Het werk in de Leeuwarder B.S.G. beviel me wel. Er was een kleermakerij, weverij en schoenmakerij. Het aantal gevangenen heeft daar gevarieerd tussen de 112 en 160. Dit was normaal in die jaren. De weverij die er zeer antiek bijstond werd op mijn advies gemoderniseerd en staat er nu nog zo bij. Schoen- en kleermakerij werd ook in de cel beoefend. De directeur, die uit Groningen naar hier was bevorderd, was inmiddels met ziekteverlof gegaan. Directeur Keyner uit Groningen had hier zolang waargenomen. Op 1 Jan. 1921 trad ik hier in dienst onder de nieuwe directeur.
Enkele episoden uit Groningen wil ik nog even aanstippen, hoe een jonge ambtenaar in verleiding gebracht kan worden. Het R.I.B. bestond nog niet en de jaarlijkse onderhandse aanbesteding vond in het gesticht plaats, waar de monsters gelegd waren.
Op een keer vervoegde zich ook de heer Maaldrink, bovenleerlooier uit Deventer, mijn geboorteplaats. De man is reeds lang dood. Hij wilde ook inschrijven, had jaren niets geleverd, doch verklaarde dat hij daar vroeger altijd een douceurtje voor moest achterlaten. Ik heb hem toen verteld wie ik was en toen bleek dat hij mijn overleden vader nog gekend had. Ik vertelde hem dat hij aan het verkeerde adres was, waarop hij me goedkeurend de hand gaf en zei dat hij er blij om was. Ondanks dat kreeg hij de levering toch.
Ook had ik eens met de werkmeester een partij overleder afgekeurd. De leverancier had zich met Insp. Ir. Verschoor in verbinding gesteld en insinuaties aan ons adres gezegd. We moesten onmiddellijk, de werkmeester en ik, met de Inspecteur naar Amsterdam en het bleek dat we gelijk hadden, en de leverancier, een hele grote nog bestaande, moest zijn excuus maken. De man bekleedde in de eerste wereldoorlog een vooraanstaande positie in de distributie van leer.
Toen ik in Leeuwarden kwam en er enigen tijd was, kreeg ik eens bezoek van de fa. Elias, een groot lakenwever, bekend als Jopie Elias. Hij kwam eens kennis maken met de nieuwe Adj. Dir. v.d. Arbeid. Ik heb hem toen gezegd dat ik niet begreep wat zo’n grote fabrikant voor een belang had bij een Adj. Dir. v.d. Arbeid aan de Gevangenis.
Ook met een andere leerlooier, wiens leer ik had afgekeurd (binnenzoolleer) kwam me geld aanbieden als ik het leer maar wilde behouden. Ik heb hem onmiddellijk de deur gewezen. Volgens voorschrift had ik hem natuurlijk aan moeten geven.
Ik huwde in 1924 opnieuw met mijn onlangs overleden vrouw. Zij was een goede moeder voor mijn twee jongetjes. We hebben een gelukkig leven, niet zonder zorgen gehad. De jongste zoon, nu 20 jaar is met een spitsvoet geboren. Aan de behandeling hiervan hebben we moeite nog kosten gespaard. Ons gezin bestaat uit 2 jongens (gehuwd) uit het 1ste huwelijk (beide M.T.S. opleiding), 1 gehuwde dochter en een zoon uit het tweede huwelijk. Hij heeft de 3 jarige H.B.S. en 1 jaar M.T.S. gevolgd. ’t Is geen studiekop en is nu reeds praktisch werkzaam en bedruipt zich geheel zelf bij een constructiewerkplaats in Wijk bij Duurstede.
De jaren 1924 tot 1936 aan de B.S.G. waren goede jaren. De bevolking bestond toen alleen uit criminelen, waaronder meestal een 10-12 tal levenslange. Het cellulaire systeem werd nog tot in het oneindige doorgevoerd. Ik kon goed met de Directeur en adj. Directeur opschieten, terwijl ik geen moeite had met de gedetineerden, die echter in die tijd een hard leven hadden. Vijf jaren cel was zo goed als onverbiddelijk. De toenmalige gestichtszenuwarts Dr. Westerhuis vroeg me eens: “en hoe vind je het systeem hier”? Ik antwoordde: “verschrikkelijk”. “Dan kunnen we samen praten”. Vanaf dien tijd dateert mijn strijd tot verbetering van het gevangeniswezen.
Toen de heer Beekman hier Directeur werd, verbeterde er heel veel, ofschoon deze man al in de 60 was toen hij kwam, werd er veel verzacht en menselijk bekeken. Alhoewel het lagere personeel uit die dagen het lang niet met hem eens was. Zijn gezegde was altijd: “goede trouw wordt verondersteld, kwade trouw moet worden bewezen”. De z.g. mitigatie circulaire was pas uitgekomen en hij begon de proef met de beperkte gemeenschap. Dus gemeenschappelijk werken na twee jaren cel. Het werd een groot succes, ondanks tegenwerking, terwijl stukslaan van cel meubilair tot de zeldzaamheden ging behoren. Met behulp van het Dep. v. Justitie Arbeid kregen we meer variatie in het werk en werd een begin gemaakt met gemeenschappelijk onderwijs-vakopleiding voor hen die geschikt geacht werden.
Er werd opleiding in middelbare richting geanimeerd, een enkele zelfs hoger. De tijd met de heer Beekman doorgemaakt was een goede. Dep. van Justitie liet hem de 66 jaar volmaken. Zijn nagedachtenis is bij mij en velen nog in ere. Na de heer Beekman kwam de heer Metz als Directeur. Een flink man, maar wat driftig, dat achteraf bleek in zijn gezondheidstoestand te zitten. Na een jaar werd hij ernstig ziek. Ik was inmiddels door den H.E. Gestr. Hr. Korteweg, hoofd gevangeniswezen, naar de huisdienst overgeplaatst. Gedurende de ziekteperiode heb ik hier de gevangenis alleen bestuurd, zonder moeilijkheden.
De Arbeid was mijn terrein niet meer, doch behield deze mijn belangstelling. De heer Booy werd hier hoofdopzichter, later Adj. Dir. v.d. Arbeid. Deze kwam uit het groot bedrijf en paste nieuwe methodes en inzichten toe. De arbeidsadministratie was inmiddels veranderd. Alle inkopen gingen nu reeds jaren over het R.I.B. waarvan de voormalige inspecteur Ir. Verschoor directeur geworden was. De samenwerking met de vroegere chef is altijd goed gebleven, en de gevangenisarbeid had nog steeds een plaats in zijn hart. Moeilijkheden met leveranciers werden altijd tot een oplossing gebracht, vaak persoonlijk door hem. Toen de heer Metz werd afgekeurd, wilde het Hoofd van het gevangeniswezen Mh. Korteweg mij Directeur in Leeuwarden maken.
Op een dag kwam deze bij me en zei: “wat heb je met de voorzitter van het College van Regenten gehad”? Ik zei: “zo nu en dan verschil van mening”. Z.E. was namelijk komen vragen wie of hier directeur zou worden. De heer Korteweg zei: ”Nogal gemakkelijk, Jansen heeft het nu bijna 2 jaar gedaan en die kan het nu wel”. Hoe het ook zij, ik was nog te jong (47 jaar) te impulsief en werd het niet. De heer Korteweg beloofde me echter woordelijk: “zodra er een 2de klasse gesticht vrij komt word je directeur”.
Zo werd ik in 1936 Directeur in Groningen. Bij het afscheid complimenteerde het College van Regenten me persoonlijk thuis evenals diverse Recl. Verenigingen. Mijn 1ste periode Leeuwarden verliep goed, dat mag ik gerust zeggen. Het waren zware jongens, doch velen met een goed hart, waarvan er heel veel gelukkig goed terecht zijn gekomen, dankzij de meerdere aandacht en ontwikkelingsmogelijkheden. In Groningen begon ik nu als Directeur opnieuw.
Het was nog een heel sombere gevangenis. Ik zocht zoveel mogelijk contact met de gedetineerden en personeel. Gemeenschappelijk onderwijs en lichaamsoefeningen werden ingesteld en de tuinarbeid werd uitgebreid. De cellen en het gehele gesticht werden in eigen beheer opgeknapt door de gedetineerden onder leiding van het personeel welke daardoor een wat vriendelijker aanzien verkreeg en menselijker werd. In samenwerking met de Pastoor werd het altaar van fresco’s voorzien door een gedetineerde, die erg kunstzinnig bleek te zijn. De Pastoor betaalde de kosten en gaf hem bij ontslag een zilveren horloge met inscriptie cadeau.
’t Is later goed gegaan met de ontslagene. Laatst vernam ik zijn overlijden. De “ton” in de cel liet ik camoufleren door een scherm, dat we zelf maakten. Jammer dat de celramen in de S.G. te Groningen de mogelijkheid van meer licht niet mogelijk maakten. Twee jaren heb ik daar prettig gewerkt zonder moeilijkheden. Toen de H.E. Gestr. Heer Coudrie Administrateur met pensioen ging, kwam hij me opzoeken. Hij zeide: “van ieder kan ik geen afscheid gaan nemen, doch hier waar het zo opgeknapt is, wil ik voordat ik weg ga nog eens zien”.
Het College van Regenten bood me een ets van de Martini aan, ofschoon dit volgens de secretaris niet hun gewoonte was. Van het gehele personeel nam ik afscheid in een bijeenkomst, waarin men mij een gouden horlogeketting aanbood. Ik schrijf dit alles om een beeld te geven van de goede samenwerking, en ik heb me zelf niet gezocht. De traktementen waren niet groot en de studie van de jongens kostte meer dan er soms afkon. Mijn vrouw en ik van bescheiden afkomst, waren spoedig tevreden. We hebben de vier kinderen naar ons vermogen fatsoenlijk groot kunnen brengen.
16 Nov. 1938 werd ik naar de S.G. Rotterdam benoemd. Mr. Korteweg waarschuwde me, dat er nogal een bemoeizuchtige voorzitter was. Dat viel me nog al mee en we werden goede vrienden. Het was geen gemakkelijk gesticht. Mannengevangenis tot 5 jaar, vrouwengevangenis tot 5 jaar, Bijz. strafgevangenis voor vrouwen, dus boven 5 jaar. Verder was er de jeugdgevangenis voor meisjes, waar er hoogstens 4 tegelijk geweest zijn, in het voor dat doel verbouwde voorgebouw en tuin. Ook werden er de mannen heen gezonden die voor gemeenschappelijk verblijf in aanmerking kwamen, wanneer de eerste vijf jaren van meerdere straffen met een gezamenlijke duur van meer dan 5 jaren verstreken waren. Hiertoe waren enige gemeenschapszalen ingericht.
De Arbeid was in handen van een Adj. Directeur van Arbeid, een oud-officier van de Marinestoomvaartdienst, die zeer flegmatiek en ouder was dan ik. Zij ja was ja en zijn neen was neen. Nooit geen zorg of moeite met de Arbeid. Er was een kleermakerij, metaalbewerking, koper- en blikslagerij en steeds voldoende werk van het z.g. Plan van Arbeid, dat vroeger jaarlijks werd opgemaakt. De adj. Dir. v.d. Huisdienst, ook ouder dan ik was een zeer flink man, zodat ik nergens wat de huisdienst betrof naar om behoefde te kijken. Het draaide er goed.
Eén figuur was er vreemd, nl. over de gewone gevangenis stond het College van Regenten, en over de jeugdgevangenis van meisjes een Commissie van Toezicht. De voorzitter en enige damesleden van de Commissie waren tevens lid van het College van Regenten. Dit heeft wel eens kleine strubbelingen gegeven. Alles ging goed, doch donkere wolken kwamen voor de tweede maal na “München” aan de politieke hemel. Er kwamen circulaires van het Departement van Justitie, dat de gevangenen in tijd van oorlog nooit losgelaten mochten worden, opdat zij geen paniek zouden veroorzaken in de stad.
Een poging bij het Gemeentebestuur van Rotterdam gedaan voor een noodruimte, leidde tot niets. Hoe slecht men ook over deze gevallen mensen dacht, later zou dit door velen gelogenstraft worden. Er moesten maatregelen getroffen worden bij bominslag en brandgevaar. Een gemeenschapszaal van de mannen en één van de vrouwen werd ingericht als “Eerste Hulppost” met eigen gemaakte brancards. Het Hoofd van de toen nog gedeeltelijke vrijwillige brandweer, ik meen de heer Poort of Poortman, nam kennis van de personeelsindelingen in geval van nood enz. Hij was tevreden voor zover hij het kon bezien. Op kritieke punten werden zandzakken gestapeld.
Zo maakte ik ook een schuilplaats met zandzakken voor mijn gezin, in de verbindingsgang van mijn huis naar het gesticht. Helmen kwamen aan en werden gereed gehangen. De spanning steeg en wat er nu volt is een aaneenschakeling van ellende tot heden 1952. 10 Mei 1940 werden we wakker door gerucht van vliegtuigen en donderende slagen. De radio meldde dat er oorlog was met Duitsland, vliegtuigen bombardeerden en parachutisten werden uitgeworpen. We zagen luchtgevechten en rookkolommen in de richting Kralingen en Waalhaven.
De Adj. Dir. v. Huisdienst was even van te voren overgeplaatst als Directeur aan de Gevangenis Utrecht. Zo stond ik ’s morgens al vroeg in de gevangenis met de helm op. Eén der gedetineerden, een Ossenaar begon met herrie te schoppen. Het bleek een N.S.B. er te zijn. Ik heb hem in de strafcel laten zetten, en hem gezegd dat het belang van allen boven het zijne ging. Hij heeft het begrepen, want ik had geen last meer van hem. We wisten eigenlijk geen van allen wat oorlog was. Al spoedig werden er gearresteerde N.S.B. ers binnen gebracht (insluitingsbevelen of namen er niet bij).
Ik liet ze in gevangeniskleding steken. De eerste herinner ik me nog, een zekere Scheaffer, wonende op de flat in Kralingen. In zijn tas bevonden zich volledige persoonskaarten met foto’s van z.g. sportverengingen, scherm en wandelverenigingen met aanduiding van taak. Wat me opviel was dat er veel leden waren, die alle aan één bepaalde Bankinstelling werkzaam waren. De politie wilde deze stukken slechts met moeite ophalen en inzien. Ook kwamen er mannen in voor met klinkende namen in den lande. Ze waren allen zeer klein bij hun insluiting, wat na de capitulatie van Nederland veranderde in een grote mond. Nacht en dag was ik in de been.
Zaterdags bracht men N.S.B. ers en Duitse vrouwen, waaronder een vrouw die later de vrouw bleek te zijn van de Duitse Havencommandant. Deze man was al 17 jaar bij een havenbedrijf werkzaam in Rotterdam. Van verraad gesproken. De moeilijkheden met het eten kwamen; de bakker kwam niet meer, de melkboer niet, geen slager. Brood wat overbleef ging niet in de spoeling, doch werd weer gebruikt. Er waren voor de eerste dagen echter nog wel bonen en erwten aanwezig. Toen later de waterleiding niet meer werkte, gebruikten we het regenwater uit de regenbakken van het gesticht (dit is misschien een lering voor een volgende wereldoorlog).
Ik liet toen er geen brood meer was erwten en bonensoep verstrekken aan de gedetineerden. Inmiddels werden er enige Duitse krijgsgevangenen gebracht, allen lichtgewond en alle parachutisten. Ze werden door militairen gebracht. Insluitingsbewijzen door een of andere commandant getekend waren er niet bij. Het was oorlog en ik had het maar te doen. Dit bracht me 23 Mei in de Gevangenis te Scheveningen bij de Duitsers, doch daarover later.
De directeur v. h. Huis van Bewaring had dezelfde moeite. De Duitsers waren vuil en vies. Ik liet hen reine gevangeniskleren aantrekken. Doch hiermede had ik naar me later bleek de Duitse soldateneer beledigd. We kregen steun van de Burgerwacht voor bewaking om het gesticht. Toen de nood op het hoogst was hadden ze de vlucht genomen met achterlating van geweren en munitie, wat me later ook nog veel moeilijkheden met de Duitsers bracht. Ook hiermede ware in de toekomst rekening te houden. De pinksterdagen verliepen vrij rustig. We hoorden dat de Mariniers de Duitsers weer van de Maasbruggen hadden gedreven, en het personeel van het Overmaasse kwam weer met veel moeite opdagen.
De N.S.B. ers en de Duitsers had ik in de vleugel laten zetten. Ook meer geluk dan wijsheid, want deze vleugel werd bij het bombardement gespaard. De gehele rechtbank was sinds 10 Mei afwezig, ook het College was niet meer te bereiken, noch het Dep. van Justitie. Zo stond ik voor alles alleen, heb daar de consequenties uit getrokken, en mijn eerbied voor het gezag kreeg in die dagen een gevoelige knak. Mijn gezin sliep op kermisbedden thuis en ik was de gehele tijd in het gesticht.
Uit de omliggende huizen werd op ons geschoten, zodra zich iemand liet zien. Dit is later door de N.S.B. ontkend, doch geschoten werd er, wie het dan ook waren. Het was zelfs zo erg, dat een man met een luchtbeschermingsband om den arm, een waterslang bij zich had, kwam vertellen dat hij vlammetjes op het dak van de gevangenis had gezien; en toen wij in de tuin kwamen om te kijken, werd er uit de Zegwaardstraat op ons geschoten. De kogels ketsten tegen de muur. Oud-Huismeester Stolk zal het kunnen getuigen. Ook werd er een ruit stuk geschoten op het Brigadiers (hoofdbewaarders) bureau.
Ik heb nog assistentie van de gemeente politie gevraagd. Deze kwam met een overvalwagen. Of ze nog iets ontdekt hebben, heb ik nooit gehoord. Ook personeel in uniform werd op straat beschoten en de politie adviseerde mij hen in burger op te laten komen en gaan. De onrust onder de bevolking, speciaal bij de vrouwen werd groter.
Zo brak de 14de Mei aan. De Duitsers konden niet in het Centrum van de stad komen. Later is er verteld dat ze de commandant van de stad een ultimatum gesteld hadden. Mogelijk is het, doch het grootste deel der bevolking wist van niets. Deze commandant is meen ik nog een hooggeplaatst officier. Op de Pinksterdagen trokken al overal vluchtelingen voorbij in de richting Hillegersberg. Later bleek dat die hoofdzakelijk uit Kralingen kwamen dat door de Duitsers in puin werd geschoten.
14 Mei was het ’s morgens heel rustig, het was prachtig weer met een stijve bries. Ik zat om plm. 13.00 uur met mijn gezin aan tafel toen we plotseling laag vliegtuigen over hoorden komen. Overal sloegen bommen in. In de gevangenis klonk een lawaai van doodsangstige gevangenen. Ik vloog naar binnen, stond net op het zg. vlak, toen er een rij bommen op vleugel A viel. Het grootste gedeelte viel in puin. Later bleek dat ik een wond aan het hoofd had, ik heb het niet bemerkt. Enkele bewaarders raakten in paniekstemming en met de revolver in de hand bedwong ik ze om te blijven. Enkelen hebben zich zeer onderscheiden en daarvoor de dank van Mr. Korteweg ontvangen.
De bevolking geraakte in paniekstemming en ramde op deuren en ramen en tralies. Wie kan zich hiervan een voorstelling maken. Ik begreep dat er veel doden en gewonden moesten zijn. Toen heb ik alle celdeuren los laten zetten en alle gevangenen laten vluchten. Vele bleven echter, ook N.S.B. ers om het reddingswerk te verrichten. Hoe het thuis was wist ik niet, en evenmin wisten ze thuis hoe het met vader was. Vele mensen uit de buurt kwamen hulp verlenen. Ik zal niet in bijzonderheden over deze gruwelijke middag en nacht treden.
Huismeester Stolk en Hoofdbewaarder van Vliet verloren respectievelijk hun vrouwen en een zoon en een dochter. Tot ’s nachts 2.30 uur hebben we gegraven. De vrouwen waren dood, lang hadden we nog geluid gehoord, de zoon leefde nog. Met gevangenen en een brancard heb ik hem nog naar het Eudokiaziekenhuis gebracht. Daar lagen de lijken naast elkaar op het trottoir. De andere morgen was de jongen ook dood. Niemand van de Rechtbank of het College zag ik de eerste dagen, behalve dokter Pheisen-zaliger, de directeur v.d. Gem. Geneesk. Dienst, ook lid van het College.
De andere autoriteiten kwamen toen enige dagen later de reddingsploegen, waar dokter Pheisen voorhad, nog druk aan het zoeken waren naar doden en levenden. De officier van Justitie-zaliger kwam ook na enige dagen en wilde weer gaan insluiten. Ik heb Z.E. Achtbare toen mee naar binnen genomen en toen begreep hij dat het voorlopig althans niet ging. Veel was totaal vernield of gescheurd en moest eerst hersteld worden. De vrouwen en kinderen van het personeel waarvan de huizen door de ontstane branden vernield waren, sliepen overal op verstrekte bedden in het voorgebouw. Ook de kamer van de officier van Justitie was totaal aan puin. Gelukkig dat Z.E. er niet was.
Rotterdam stond in brand, de mensen lagen volkomen apathisch langs de singels. Andere mensen brachten drinkwater. De regenwaterbakken uit de gevangenis brachten voor velen uitkomst. De gedetineerden die waren blijven redden op de dag en nacht van 14 Mei kregen alle een door mij getekend briefje voor hun betoonde moed, want meerdere malen ’s middags raasden vliegtuigen over de puinhopen en schoten op ons. Later is gebleken dat nog enige gedetineerden, die bij hun vlucht niet eerst hun burgerkleding hadden aangetrokken, voor verklede parachutisten werden aangezien en op straat waren doodgeschoten. Ik meen dat er totaal 46 doden en vermisten zijn geweest.
Met de N.S.B. ers zat ik in mijn maag en heb ze enige uren later losgelaten, wat me later nog heel wat moeite gekost had dit recht te praten. De Duitsers die op vleugel C zaten dorst ik helemaal niet los te laten met het oog op het gevaar voor hen op straat. Ik heb er mee gesproken en het vrouwelijk hulpkorps zorgde dat ze eten en drinken kregen. De ruiten van hun cellen waren geheel vernield, doch ongelukken waren er niet gebeurd met hen. In mijn huis waren ramen, deuren, gordijnen en meubilair stuk, want het bleek dat er een bom gevallen was in de Bijz. Strafgevangenis voor vrouwen, waar de N.S.B. vrouwen opgesloten waren.
De strafcellen waren geheel naar buiten geslagen. Deze afdeling grensde aan de achtertuin van ons huis. De bom was gevallen op plusminus 10 m. van de schuilplaats van mijn vrouw en kinderen, doch ze waren ongedeerd gebleven. Dat bleek me pas ’s avonds. De nacht brachten ze door thuis bij de Adj. Directeur van de Arbeid. 15 Mei verschenen de hulpploegen.
Toen ik de laatste dode mee ter aarde gesteld had, de kok Declamy, werd ik ’s middags gearresteerd. Dat was 23 Mei 1940. In de tussenliggende dagen werd overal om hulp gevraagd in de vorm van ligging, dekking en kleding. De gevangenis was ledig, de nood groot. Ik heb toen alle strozakken en dekens laten afleveren aan het Gymnasium, waar de hulp voor daklozen gevestigd was. Het bleek een grote uitkomst. Later is er nog iets van terug gekomen. Alle werkkleding, bestemd voor het Nederlandse leger, en overalls van het magazijn, ik meen haast plusminus 2000 stel heb ik aan de hulpactie gegeven.
Autoriteiten om te vragen waren onbereikbaar. Toen later de Duitsers de oorlogsbuit van het Nederlandse leger uitzochten, vonden ze in de boeken van de Centrale Magazijnen, dat er kleding althans stoffen van het Nederlandse leger in de S.G. Rotterdam lagen. Ik heb ze wijs kunnen maken, dat alles bij het bombardement verloren was gegaan. Later heb ik Mr. Korteweg een en ander verteld. Slachtoffers onder en van het personeel zijn nog in door ons gemaakte kisten begraven. De lijken der gedetineerden werden telkens door de Gemeentelijke dienst gehaald, in dekens gerold, zo mogelijk geïdentificeerd, en op Crooswijk begraven. Enkelen zijn alleen in gedeelten terug gevonden.
Mijn op één na oudste zoon heeft steeds bij de berging mee geholpen. Na de begraving van de kok Declamy werd ik op mijn bureau gearresteerd. Dit ging als volgt. De morgen na het bombardement zag ik de eerste Duitsers voor de Rechtbank. Ik vroeg naar hun Commandant. Hij werd me gewezen en maakte zich bekend als hauptmann von Bock. Ik vertelde hem dat er nog Duitsers in de gevangenis zaten. Hij vroeg wie de Directeur was. Dat was ik. Met een gewapende Duitser achter me aan ging ik met hem naar binnen, en heb hem de mannen die later als getuigen verschenen voor de Krijgsraad, overgeleverd.
Ik had natuurlijk ook kunnen zeggen dat het College van Regenten mijn onmiddellijke chef was, dan had men dit gearresteerd, doch zo ik reeds zei waren noch het College, noch rechterlijke autoriteiten te vinden. De lopende week kreeg ik bezoek van de Krijgsraad, zoals me later bleek, en werd me gevraagd wie de soldaten had doen insluiten. Dat wist ik niet. Wie ze bij me gebracht hadden. Nederlandse soldaten. Ik voelde toen het zwaard al boven mijn hoofd hangen. Bij mijn arrestatie werd me verteld dat ik het volkenrecht had overschreden en werd via Plein 1 naar de Strafgevangenis Scheveningen overgebracht. Daar trof ik de Hr. Beyerink, een meester kleermaker van het Huis van Bewaring en brigadier Bedaf, eveneens gearresteerd.
Ik werd in een vuile cel gestopt, met een vuile ton met fecaliën, een verroeste drinkbeker, een vieze vork en lepel. Ik vroeg direct naar de Adj. Dir. Zondag en uitte mijn verontwaardiging, dat hij niet beter voor een collega zorgde. Mijnheer Saveur, directeur zowel als Mh. Zondag waren zo bang als een wezel. Alleen Mh. Booy, Adj. Dir. v.d. Arbeid bezocht me geregeld, evenals de heer Pas, nu directeur, toen commies ter Directie. De twee laatsten waren kerels van stavast. Mh. Booy is later bij het bombardement op het Bezuiden hout verongelukt, (Mh. Booy had een joodse vrouw, dochter, kleinkind en schoonzoon, deze zijn door de Duitsers vergast). Mh. Saveur is gepensioneerd, toen zijn tijd daar was.
De Heer Zondag heeft nog promotie gemaakt, zoals dat wel zo wat regel is. Eerst kreeg ik gewoon gevangeniseten, later pistale. Toen ik na de vrijspraak een week of vier later vertrok moest ik ook nog plusminus vijfenzeventig gulden betalen die ik nooit van de staat terug heb kunnen krijgen. Weer kreeg mijn ontzag voor het Gezag een knak. Ik kreeg een Duitse Rechts-Anwalt, een officier. Deze heb ik precies alles verteld, hij zou zijn best voor me doen, heeft dit ook gedaan. Kolonel Scharroo, Commandant van Rotterdam, moest ook verschijnen als getuige, hij sloeg de hakken tegen elkaar en salueerde zo model mogelijk. Heil Hitler heb ik hem niet horen zeggen.
Ook w.n. Commissaris van Politie Rosbach (later N.S.B. er) moest verschijnen. Niemand wist wie de mensen had laten insluiten. Allen dekten zich op doden. De Duitse officier van Justitie was daarover gloeiend kwaad. Na vele verhoren, waarin ik op moest passen dat het Huis van Bewaring en de Strafgevangenis niet verward werden, ik had genoeg aan mijn eigen aandeel. Tussen twee haakjes had ik ook best een paar van het personeel die de Duitsers in gevangeniskleren gestoken hadden, op mijn last, en hun in de cellen hadden gebracht, er bij kunnen lappen, aangezien de Duitsers heel erg van gevangen nemen hielden. De eis was, voor belediging van de Duitse soldaat, de hoogste straf die Hitler op het gebied van krijgsverrichtingen had uitgevaardigd. Iedereen dacht dat we dood geschoten zouden worden.
Zo gingen we naar de cel terug. Het is een lang verhaal, doch ik sla nog vele beroerde momenten over. Noch van Departementswege of van de zijde van het College, noch van de Rechterlijke macht was enige moeite gedaan voor mij, die eigenlijk in de steek was gelaten door iedereen die anders gezag over me uitoefende. Ik heb toen geleerd wat cel-psychose is. De volgende dag werden we met een auto naar de Gevangenis Rotterdam gesleept, en moest ik nog eens weer alles uitleggen. De Duitsers maar fotograferen.
Daar stond ik, een mager geworden gevangenis directeur met doorgezakte voeten van het lopen in het puin van de gevangenis, zonder enige steun van welke autoriteit dan ook. ’s Middags weer zitting, weer getuigen, daarna raadkamer. Het zweet liep me langs mijn lichaam van spanning. Eindelijk uitspraak: drie man vrijspraak, Brigadier Bedaf drie maanden gevangenisstraf omdat hij een Duitser tot spoed aanmanende een dienstrevolver had voorgehouden, waar hij ’s avonds zo mee in zijn maag zat, dat ik die revolver nog in de singel voor de Rechtbank heb gegooid.
Het meest zat ik nog in over een officier van de Mariniers. Ik had namelijk ’s middags van het bombardement nog verzocht de Duitsers weg te halen. Er kwam een sectie Mariniers met een luitenant, zwart als roet, “over hun zenuwen heen”, de luitenant zei “de kerels meenemen, doodschieten wil ik ze wel”. Ik zei: “daar heb ik U niet voor nodig”, ik was blij dat ze weg waren. Stel dat het gebeurd was. Er stonden getuigen bij zodat ik blij was alleen gearresteerd te zijn en dat het tijdens het proces niet naar voren kwam. Ik had die luitenant nooit verraden.
Mijn overleden vrouw zat bij de Directeur in Scheveningen met mevr. Beyerink op de afloop te wachten. We werden vrijgelaten en strompelend als twee oude mannen kwamen we bij hen, en ’s avonds naar huis. Het huis was vol bloemen. Het College wilde me bij monde van de Officier van Justitie in de vergadering van het College hebben. Ik heb voor de eer bedankt. Wij zijn daarna plusminus een maand bij mijn zoon in Tiel geweest, en meende toen aan mijn land verplicht te zijn weer de dienst op te nemen, niet wetende wat me in later jaren nog meer zou passeren. Mijn overleden vrouw was vanaf die dagen hartpatiënte. Dominee de Hartog en Pater Schoenmaker resp. in Rotterdam en Delft zullen dit verhaal kunnen bevestigen, en nog meer personen.
Dat de belevenissen en ellende een stempel op mijn leven gezet hebben is niet te verwonderen. Ik trad weer in dienst, de gevangenis werd zo goed mogelijk hersteld, de gedetineerden zo voor en na weer gearresteerd, met uitzondering van hen die nog drie maanden en minder moesten ondergaan. Daar heb ik nog voor moeten vechten met de Rechtbank. Wat een ellende en verwijten beleefde ik nog nadien met de familieleden van de gevallen gedetineerden, alsof het mijn schuld was. Toen begon de ellende met de N.S.B. ers die bij me gezeten hadden, leugens, laster en haat en nijd. Daar tussen door de telkens weer komende bombardementen, met de angstige bevolking in de gevangenis.
Degenen die dit niet meemaakten kunnen zich geen oordeel vormen onder wat voor hoogspanning steeds geleefd werd. Er is zoveel onbegrip uit die dagen van hen die niets mee maakten. Tenslotte kreeg ik nog de zogenaamde Arrest-Anstalt van de Duitsers onder Commando van een Feldwebel in de gevangenis. Op de onmogelijkste uren kreeg ik soldaten of Marine in de gevangenis die disciplinaire overtredingen gemaakt hadden of dronken waren. Meerdere malen moest het personeel helpen om de woestelingen te overmannen. Na vrij langen tijd kreeg ik een Adj. Dir. v.d. Huisdienst, waardoor ik het wat gemakkelijker kreeg, temeer daar hij ongehuwd was.
Deze was er nog niet lang of hij werd bevorderd. Weer een ander kwam, een doodgoed doch niet zelfstandig man. In ieder geval, het was een rustige hulp, want mijn zenuwen hadden al een flinke schok gehad. De kerk liet ik door Brandweer en College keuren op brandgevaar, dat het soms luchtdoelgranaten en brandbommen regende. De kerk was van binnen geheel van hout en stond buiten het gesticht en werd als levensgevaarlijk gehouden. Dus geen kerkdiensten meer. Er werd in voorzien door meerder bezoek van pastoor en dominee.
De kerk is gedurende de oorlog niet weer gebruikt. Ten slotte maakte de N.S.B. het me zo lastig, dat ik telkens huiszoeking in het Gesticht en zelfs thuis kreeg van de Ned. Politieke recherche. Gelukkig kwam er een vacature als Directeur te Leeuwarden en plaatste Mr. Korteweg me over op 1 Mei 1942. Toen we aankwamen stond het hele huis nog overhoop, zodat vrouw en kinderen voorlopig in Friesland in een rustig pension gingen en ik in een hotel te Leeuwarden. Leeuwarden had en heeft op het gebied van bombardementen niet veel meegemaakt.
In Rotterdam was het alleen rustig bij donker en mistig weer en ’s nachts na 2 uur. Nachten heb ik half gekleed te bed gelegen, met plaatijzer voor de ramen tegen de scherven, jekker, helm en revolver naast mijn bed. Het leven was daar een hel. Op een middag stortte er zelfs een vliegtuig neer op de Noordsingel vlak voor de gevangenis, na brandend over het gesticht gezeild te zijn. Laat ik over Rotterdam ophouden, daarover alleen kan ik wel een boek schrijven. In Leeuwarden vond ik niets geregeld op het terrein van luchtbescherming en brand.
In Rotterdam had ik na het bombardement en na dat de gevangenis gerepareerd en weer bevolkt was, de maatregel genomen, alle personeel in dienst te laten komen, tijdens luchtgevaar en alle celdeuren te openen. De gedetineerden moesten bij de ramen wegblijven en mochten alleen bij bominslag er uit lopen. Moeilijkheden heeft dit nooit opgeleverd, wel werd de rust daardoor verhoogd. Ook de Administratie en Arbeid was bij de luchtbescherming ingedeeld. Het brandgevaar was er niet erg groot gebleken, temeer daar ik de zolders had laten ontruimen. Ongelukkig was het dat de celdeuren van buiten naar binnen openden, dit heeft bij het bombardement velen het leven gekost. En is ook nog heden urgent, in Leeuwarden was dit gelukkig anders.
Ook hier deed ik hetzelfde en vormde hulpploegen voor brand, puinruimen enz. Een plattegrond van het gesticht, waarop alle posten met commandant en hulptroepen, met namen en taak waren aangegeven. Bij luchtalarm moest eenieder komen, en een penningbord bij de portier gaf aan welke wel en niet omgekomen waren. De laatsten moesten zich kunnen verantwoorden. Ze zijn meerdere malen op geweest, doch nimmer is de gevangenis getroffen. Ieder had een helm, een lunchtbeschermingsband en een bewijs om zich na bezette tijd op straat te mogen begeven.
Ook mocht ik in overleg met het Hoofd van het Gevangeniswezen Mr. Korteweg, een jekker of regenjas verstrekken, daar de meeste mensen bijna geen kleding meer hadden. Hieronder waren ook het kantoorpersoneel en Arbeid begrepen, die allen bij de ploegen waren ingedeeld. Ook voor enige heren van het Dep. v. Justitie heb ik overjassen en kostuums moeten maken. Dit heb ik Mr. Korteweg ook voor het civiel personeel hier verzocht. Dit werd toegestaan.
Toen ik later gevangen genomen ben, heb ik daar geen oog meer opgehad. Het personeel liep ten slotte zonder behoorlijk schoeisel, had in sommige gevallen geen ondergoed aan. Die mensen heb ik geholpen aan gevangenisondergoed, schoenen en sokken; ook werden wel enkele uniformen gemaakt op gerepareerde, en veel werd gekeerd. Dit is alles bekend. Ik heb dat steeds bij het Dep. v. Justitie bij bezoek of inspectie door Mr. Korteweg mede gedeeld. Deze zei: “beter zo, dan dat de moffen het ons op een gegeven moment afhalen”.
Ook de gevangenen van de Duitsers, die onvoldoende gekleed waren, toen ze op transport gesteld werden, heb ik van warme kleding voorzien. Ik herinner me nog een architect uit Joure (doodgeschoten), een politieman uit de Bilt en een hoofd van een school uit Wolvega. De voeding van de gedetineerden werd moeilijk. Als we wortelen kregen met het loof er aan, werd dit fijn gesneden en als aanvulling in de soep gedaan.
Er is in die tijd slechts één gevangene overleden, Jacobus Verberne, een Ossenaar, die ik al jaren kende. Die verkwanselde zijn eten altijd voor tabak, kreeg tenslotte t.b.c. en is gestorven. Een enkele slikte lepels of vorken in, om op die manier in het ziekenhuis te komen, waar zij verwachten het beter te krijgen. Toen ik later gearresteerd werd heeft de Comm. t. Directie Klene, via de illegaliteit veel voedsel binnen gekregen. Voor mijn arrestatie zorgde ik voor de gevangenen in het Huis van Bewaring; mijn vrouw en dochter stonden ’s morgens steeds boterhammen te maken van hetgeen ons door de illegaliteit voor dat doel was toegezonden.
Mr. Stoop, te Leeuwarden en Mr. Westerling, nu elders zullen daarover kunnen vertellen. Ze zijn me nog altijd welgezind. Mr. Westerling is nog op mijn aanraden uit St. Michielsgestel ontvlucht, daar hij groot gevaar liep door het doorslaan van anderen. Ik moet nog even terugkomen op het bombardement van Rotterdam. Dat de gevangenis gebombardeerd is wijt ik aan het volgende; gedurende de oorlogsdagen zat er een luchtafweer en uitkijkpost op de watertoren in Kralingen. Deze werd er weggeschoten of gebombardeerd.
De commandant kwam vragen deze nu op de centrale koepel van de gevangenis te mogen plaatsen. Dit heb ik geweigerd, waarna ze naar de conciërge van het Gerechtsgebouw gingen. Deze was geheel alleen en heeft het blijkbaar toegestaan op het Gerechtsgebouw. De heer Zondag, nu te Arnhem, was in Leeuwarden w.n. Directeur. Het bij de Gevangenis behorende Huis van Bewaring werd als gevangenis voor de Duitsers gebruikt.
De chef van de Duitse S.D. liet me ontbieden. Hij wilde kennis met me maken en “hoopte” op een prettige samenwerking. Wat ik dacht is maar goed dat hij dat niet wist. Hij verdween spoedig en werd telkens door een andere opgevolgd. Ik heb tot mijn gevangenneming de teugels in handen gehouden, ofschoon er in de Meidagen van 1943 wel Duitse soldaten met machinepistolen in de gevangenis rondliepen en ik toen betrekkelijk weinig gelegenheid had iets voor de ingeslotenen te doen.
De Adj. Directeur, inmiddels in 1945 weer overgeplaatst, was mij, althans voor het Huis van Bewaring, niet tot steun. Ik heb gedaan voor de politieke gevangenen van 1942 tot Juni 1944 (toen werd ik gearresteerd) wat ik kon. Mensen die buiten gevaar liepen gearresteerd te worden, wat ik van de verhoorde vernam, gewaarschuwd. Papieren die compromitterend waren heb ik vernietigd. Valse persoonsbewijzen heb ik verstrekt. Iemand (Wim v.d. Linden) helpen doen ontvluchten, (een verhaal op zich zelf, waarover Dr. Bearda Bakker U nog kan inlichten).
V. Linden kwam na de oorlog in Geall. uniform terug van de Prinses Irene brigade met een afgeschoten hand. Omdat de verhoren de Duitsers vaak weinig resultaat opleverden, wat ik wel begreep, wilden ze ook in het Huis van Bewaring absoluut donkere cellen hebben, dat hadden ze in het Huis van Bewaring Groningen ook. Tot driemaal toe hebben ze het me opgedragen, tot driemaal toe heb ik het geweigerd, zelfs toen ze me bedreigden. Ik wilde toen onderduiken, doch de illegaliteit wilde me houden. Toen heb ik Mr. Erdman opgebeld in Apeldoorn, die zag me al haast weer in de gevangenis zitten.
Hij adviseerde me direct een brief te schrijven, dan zou hij verder handelen en de brief in handen geven van de Duitse referent Dr. Wimmer. Enige dagen later werd ik opgebeld door de chef van de S.D. Haasse te Groningen. Die vroeg me of ik een brief had geschreven naar het Departement van Justitie over het verduisteren van cellen. Ik antwoordde van “ja”. Wat voor bezwaren ik had. Ik vroeg of hij de brief soms had gekregen. Hij antwoordde “ja”, doch ik moest het niet zo tragisch opvatten. Ik heb hem toen geantwoord dat mijn zienswijze in de brief aan het Departement van Justitie stond en er niets aan toe te voegen had.
Ik heb er verder niets meer van gehoord, doch in het Huis van Bewaring Leeuwarden zijn nooit geen donkere cellen geweest, terwijl de N.S.B. Directeur te Groningen rustig met pensioen is gegaan. Veel heb ik gedaan met de later doodgeschoten Inspecteur van invoerrechten en accijnzen, Mh. Evenhuis. Enige weken na zijn gevangenneming werd ik gearresteerd door de S.D. De honger is nooit zo groot geweest in het Huis van Bewaring en de strafgevangenis, daar de illegaliteit hier veel aardappelen liet bezorgen, alsof het de gewone leverantie betrof.
De Heer Klene, nu te Alkmaar heeft daarin uitstekend werk verricht. Ook bij nachtelijke arrestaties zorgde hij altijd goed voor eten en drinken voor de vaak uitgeputte en uitgehongerde politieke gevangenen. In de B.S.G. ontpopten zich ook Duitsgezinden, welke brieven schreven aan de S.D. Deze brieven stopte ik allemaal de kachel in. De enkele Duits gezinde of N.S.B. bewaarders veroorzaakten weinig last, ofschoon ze heel wat last van hun andere collega’s hadden en er heel wat stuurmanskunst nodig was om de vrede te bewaren. Toen moesten we de aanwezige joden opgeven. Ik had er één, die er nu nog is, doch ik heb niets opgegeven en niemand heeft hem verraden.
In Dec. 1943 heb ik een student van de Handelshogeschool afkomstig uit Groningen als onderduiker in huis genomen. Deze is gebleven tot mijn arrestatie. Toen moest hij weg, omdat mijn vrouw huiszoeking vreesde. Later tijdens mijn verblijf in het Scholtenshuis te Groningen en het P-D-A Amersfoort heeft ze weer drie onderduikers opgenomen, drie hongerkinderen uit Rotterdam, ondanks haar zwakke hart. Ons huis stond altijd open voor de vrouwen of familie van de politieke gevangenen uit de Duitse tijd. Mijn overleden vrouw heeft in dit opzicht veel steun verleend aan vele angstige mensen. Velen zijn haar daar nog heden dankbaar voor.
De S.D. heeft me dit later ook nog verweten. Zo nu en dan kwam er eens een Duitser van het Arbeitsambt om te kijken of er ook overcomplete machines of materiaal waren, alles draaide echter als hij kwam en materiaal kreeg hij nooit te zien. Voor zo ver ik weet is er ook na mijn arrestatie niets door hen weggehaald. Alleen in de S.G. Rotterdam hebben ze eens koper weggehaald door verraad van een N.S.B. hulpbewaarder. We hebben daar verder geen last mee gehad. Het zou te ver voeren alle spanningen en emoties uit die tijd op schrift te stellen, doch ik voelde wel, dat als er iets loskwam ik opgepakt zou worden. Op een zaterdagmorgen in Juni werd ik bij de S.D. ontboden.
Dat gebeurde wel vaker als er iets in hun ogen was aan te merken. De toenmalige chef Biehle was niet zo’n beroerde kerel. Toch ging ik ditmaal met loden schoenen. Er waren de laatste dagen velen gearresteerd. Dook ik onder dan werden mijn vrouw en kinderen gehaald. Ik ging dus met het gevolg toen ik kwam: “we moeten U op last van de S.D. in Groningen gevangen nemen”. Van Duits standpunt gezien hadden ze natuurlijk gelijk. Mijn pistool had ik geladen in mijn zak, ik had die S.D. er wel overhoop kunnen schieten, doch dan was het leed voor mijn gezin niet te overzien. Dus gaf ik direct mijn pistool af met munitie.
Mijn vrouw en zoon mochten nog even afscheid nemen, evenals toen de eerste maal in Rotterdam. Ik werd op het politiebureau opgesloten in een cel met een klein raampje bovenin. Wat dat betreft mogen ze de cellen in de politiebureaus ook wel eens verbeteren. De politie was goed voor me, behalve enkele verkeerden. Mijn vrouw en kinderen mochten me geregeld bezoeken. Alvorens verder te gaan moet ik kolonel Mijsberg, kapiteins v.d. Heuvel, Blom en luitenant Kruithof vermelden. Respectievelijk veroordeeld door de Vrederechter tot 12, 8, 8 en 20 jaar. Mijn vrouw heeft deze families vaak ontvangen en meerdere malen hebben ze bij ons gegeten, Mevr. Blom met zoontje heeft zelfs bij ons gelogeerd.
Deze mensen hadden het extra moeilijk, doch het personeel heeft goed voor hen gezorgd. Tenslotte zijn kolonel Mijsberg, kap. Blom en luitenant Kruithof nog in het ziekenhuis opgenomen en vandaar uit door de B.S. bevrijd. Kapitein v.d. Heuvel is na de bevrijding nog bij ons thuis gebleven, omdat het Westen nog bezet was. In die periode zat ik nog in P.D.A. Amersfoort. ’s Maandags na mijn arrestatie door de S.D. werd ik overgebracht naar het beruchte Scholtenshuis te Groningen door een Nederlandse politieagent uit Leeuwarden en een politieluitenant, die verkeerd was.
De Nederlandse politieagent heeft promotie gemaakt, want ik heb hem na mijn bevrijding niet aangebracht, wetende hoe moeilijk de politie het had. Op de zolder van het Scholtenshuis werden we ondergebracht. Het leek wel een gruwelkamer, als ik er aan denk ril ik er nog van. Een man op een oude stoel zat er al enige dagen, aangeschoten door de S.D. Hij bloedde en zijn lotgenoten hadden hem met een wit hemd verbonden. Doktershulp werd niet gehaald. Anderen stonden of lagen geboeid aan handen en voeten, bont en blauw geslagen. Mannen die ze alle tanden hebben uitgeslagen.
’s Nachts zocht je maar een zacht plekje op de vloer, met je colbertje en schoenen onder je hoofd en geboeid. Iedere nacht arrestaties en gewonde mannen, zelfs vrouwen en meisjes. Wat daar geleden is, kan niemand beoordelen die het niet meemaakte. Soms was men bevreesd voor een overval en werden overal Groene Politie met machinepistolen opgesteld en werden we alle in de boeien geslagen. De boodschap er bij, als er iets gebeurde, werden we allen neergeschoten. Wat een helden!
In Augustus drongen de geruchten door dat de geallieerden België en Nederland binnenrukten. Een gedeelte van de gevangenen, waaronder ik werd overgebracht naar de Politiegevangenis. De rest werd weggevoerd en is doodgeschoten. Dat wegvoeren gebeurde trouwens telkens. Zo trof ik de Inspecteur der Belastingen Evenhuis daar ook aan. Die is ook weggevoerd en in Vught doodgeschoten. Ben de Vries uit Harlingen, een oud marechaussee, Berghuis, een zoon van de chef van het pompstation te Bergum. Ook allen doodgeschoten in Vught.
De politieman Zijlstra uit Marssum, later in Duitsland overleden. Ook Ds. Touwen uit Makkum was in de politiegevangenis; is in Norg doodgeschoten. De politieman Knol uit Joure, aangeschoten en verdronken gevonden in een kanaal bij Groningen. Zo zou ik door kunnen gaan. Bij mijn eerste verhoor was aanwezig de S.D. er Lammers uit Leeuwarden. Hij heeft geen woord gezegd. De S.D. er Knor, een Duitser, verhoorde mij. Een Groninger meisje was secretaresse. Het was een loeder van een meid, ze had een pistool bij zich liggen en als ze over onze verblijfszolder liep had ze de pistool in de hand. Ze mengde zich steeds in het gesprek en trachtte me van mijn stuk te brengen. Als ik haar ooit in mijn leven ontmoet, sla ik haar nog tegen de grond.
Lammers heeft geen woord gezegd en me later hier verteld, dat hij gezorgd heeft dat ik niet doodgeschoten ben. Het eerste wat Knor zei was: “U wordt doodgeschoten”. Ik dacht: “dan behoef je me ook niets meer te vragen”. Ze wisten wel wat, maar niet alles, en ik heb niemand verraden. Ze vroegen me direct of ik de inmiddels doodgeschoten Inspecteur Evenhuis kende. Ik vermoedde een valstrik, en erkende van ja. Hoe of ik die kende. Ambtelijk. Maar hij kwam toch wel bij U thuis. Ik ontkende niet, want ik was met hem bevriend. Uren duurde het verhoor. Later nog eens weer, doch ik ben God dankbaar dat ik niemand heb behoeven te verraden. Toch kan ik me begrijpen dat er mensen geweest zijn die namen hebben genoemd. Op het politiebureau was het dragelijk. Van buitenaf zorgde men goed voor mij.
Op 5 September 1944 werd ik weer bij de S.D. ontboden, geboeid de straat over met een Groninger Brigadier. Velen werden losgelaten, doch ik werd met de politieman Zijlstra, een agent uit Winterswijk in een auto geladen. Naar het Huis van Bewaring. Daar kwamen er nog vier politiemannen bij, waarvan ik de namen niet meer weet. Allen dachten. We gaan naar Norg, waar er meer werden doodgeschoten. Mijn hele leven passeerde de revue. Ik was er klaar mee. Voor vrouw en kinderen was ik goed geweest, en verder had ik mijn plicht gedaan als Nederlander. Doch we reden door, door Assen.
Vele vluchtende Duitsers en N.S.B. ers uit het Zuiden passeerden ons. Het was de later als “Dolle Dinsdag” bekend geworden dag. Op alle open plaatsen lagen in elkaar geschoten Duitse auto’s. Steeds vliegtuigen in de lucht. We dachten de bevrijding komt. Plotseling plusminus 100 m. van ons af schoten de geallieerden een bus met Duitsers aan flarden. Ook onze wagen werd onklaar geschoten. Als er toen hulp geweest was had men ons kunnen ontzetten. De begeleiders vluchtten met ons een boerderij in, ons met hun wapens voortdrijvende. Daar stonden we, doch na enige uren kwam er een andere Duitse auto, die ons verder bracht naar Zwolle.
Directeur Post van Huis van Bewaring te Zwolle had geen plaats meer. Het was inmiddels 23 uur ’s avonds geworden, zonder eten of drinken. Toen naar het politiebureau te Zwolle. We konden op de landlopers britsen slapen en kregen dekens. De politie zorgde goed voor ons en we kregen brood en koffie. De politie heeft al onze adressen genoteerd en gezorgd dat onze families bericht kregen, dat we de nacht van 5 op 6 September daar gelogeerd hadden en vertrokken waren met onbekende bestemming. ’s Morgens bij licht worden opstaan. Er waren al spoedig weer vliegtuigen in de lucht. De Duitsers hielden krijgsraad. De bestemming was Vugt. Doch de Duitsers riskeerden de open wegen langs de IJssel niet.
Nu naar Amersfoort. Overal terugtrekkende Duitsers. Om 7 uur stonden we S’morgens in het P.D.A. in de regen in de z.g. “Rozentuin”, waar meerdere gevangenen zijn doodgeranseld. Naakt moesten we ons in de regen uitkleden. Onze kleding en schoeisel en waarde voorwerpen (die je nooit terugzag) werden administratief ingenomen. Een oude afgedragen uniformjas aan van de Marine, een vuile blauwe katoenen broek, stuk en defect ondergoed, klompen en lappen om de voeten. Wat heb ik vaak gedacht, gelukkig dat mijn vrouw en kinderen me zo niet zien.
Over Amersfoort is zo veel geschreven, laat ik zeggen: “het was een honger en luizenhel”. Hoeveel mensen heb ik daar verlaten van alles wat hen lief was zien sterven. Ik heb daar gezien dat de honger en koude de mensen tot beesten maakte. Vooral de jongere mensen waren nog minder bestand dan de ouderen. Het moreel moest je ondanks honger, koude, luizen, vernedering en mishandeling op de been houden. Toen heb ik geleerd wat gevangenschap is. Ik hield me zo rein mogelijk. Hooggeplaatste personen heb ik daar zien verpauperen tot schooiers en dieven van een andermans brood.
Ook kwam op een gegeven moment Oud-Minister van Buitenlandse Zaken Excellentie Patijn, oud burgemeester van Leeuwarden en Den Haag. Zijne Exc. was al in de zeventig jaar en ik heb hem als kamerwacht goed verzorgd. Ik was toen in mijn zevenenvijftigste jaar. Toen Zijne Exc. later ontslagen werd heeft hij mijn vrouw geschreven en me voor enige jaren in Leeuwarden opgezocht. Heel veel professoren, doctoren, hoofdingenieur Wentholt, Mh. Zoetmulder, journalist v.d. Eindhovense krant, burgemeesters enz. heb ik daar leren kennen. Soms kregen we enige dagen voor straf geen eten. Drie maanden heb ik witte en drie maanden heb ik rode koolsoep gegeten. Later kregen we voer- of suikerbietensoep.
Het Rode Kruis deed wat het kon, doch het was onvoldoende. Iedereen kreeg dysenterie. Ik ook. Velen stierven, doch ik haalde het. Toen men thuis eindelijk wist waar ik was, stuurde mijn vrouw pakjes, die nooit aankwamen. Laat ik ophouden met de ellende van “Hemelvaart commando’s”, het straf oefenen in ijs en sneeuw. Toen ik op 10 Mei 1945 thuis kwam, in kleren van Luitenant Kruithof uit Amersfoort, woog ik nog geen 100 pond en zat onder de puisten, zweren, zo waren ongeveer allen die het einde gehaald hebben. Van alle werk heb ik daar gedaan, tot houtzagen en smeden toe. Ook het Tweede Kamerlid Scheps heb ik daar ontmoet en heeft me in Leeuwarden nog eens opgezocht.
15 April ’45 was Leeuwarden bevrijd. We hoorden dat via een clandestiene ontvanger in het Amersfoortse P.D.A. De moffen werden wat gemakkelijker. Transporten over de grens of IJssellinie waren niet meer mogelijk. We kregen Rode Kruispakketten uit Zweden. Toch stierven er iedere dag nog 5-6 mensen. 16 April moesten we ons allen omkleden. Van onze kleding was het meeste gestolen, tot de schoenen toe. ’s Avonds werd er nog een transport samengesteld om te gaan graven. Lichamelijk was niemand meer in staat zwaar werk te verrichten. Ieder zat onder de zweren of etterbuilen, ook ik.
Lopende moesten we naar Amersfoort. Deze plaats was haast verstopt door terugtrekkende troepen. Alle voedsel sleepten de Duitsers mee. Ik had nog een brood en een fles water weten te bemachtigen. Alles wat me hinderde van de weinige bagage (het was 11 uur ’s avonds) gooide ik weg. Ik had het plan te vluchten. Het ging niet, om de 10 meter stond een soldaat met geweer. Op het verwoeste station Amersfoort aangekomen stond een trein met veewagens gereed. In de hoek een hoop zand. 70 man in de wagon. Men kon niet zitten, alleen staan. Geallieerde vliegtuigen vlogen over de trein. Na een uur een ontploffing en stopte de trein. De rails waren opgeblazen. Overal schoten, kogels vlogen her en derwaarts. De trein stoomde zachtjes terug en om half zeven stonden we weer aan de hoge weg te Amersfoort.
Verpleegsters verschenen om de ernstigste zieken weg te halen en de anderen te verbinden. Mijn brood en fles water had ik niet onderweg meegenomen, Amersfoortse burgers brachten water en wat ze van hun armoede nog te missen hadden, met toestemming van de Duitsers; op eventuele vluchtelingen zou worden geschoten. Bij het Rode Kruis, dat hulp verleende was een mijnheer, die ik in het Kamp ontmoet had. De gevangenen uit de omgeving mochten hun bagage aan familie of ouders meegeven. We mochten onder bewaking uit de trein, doch overal stonden gewapende schildwachten.
Ik schoot een mijnheer aan, aan wie ik mij bekend maakte. Hij was eigenaar van een grutterij uit Amersfoort. Zijn naam ben ik helaas vergeten. Een broer van hem is notaris in Amersfoort. Hij vertelde me dat men van de illegaliteit al maanden naar me zocht. Ik verzocht hem mijn geëvacueerde zoon uit Tiel, toen te Doorn te waarschuwen. Ik had de laatste maanden clandestien contact met mijn zoon gekregen via een uitvoerder in het Kamp. Ook verzocht ik hem de familie Kruithof, Utrechtseweg 111 in Amersfoort te waarschuwen. Inmiddels had ik mijn witte luchtbeschermingsband omgekeerd en er met rood potlood een rood kruis opgetekend. Toen ging de band over mijn teruggekregen demi. Ik wilde trachten te vluchten.
De mijnheer van het Rode Kruis die ik in het kamp ontmoet had, zag me even later met de band om. Ik had inmiddels een alpinomuts van een lotgenoot geleend, die ik over mijn gemillimeterde haar trok. Hij vroeg me te doen alsof ik dokter was van het Rode Kruis. En moest alle namen van patiënten noteren, men wilde trachten het transport voor het grootste deel te ontbinden.
Even later verscheen de heer Kruithof, vader van de luitenant die in de B.S.L. zat. Hij bracht brood mee en “eigen bouw tabak”. Ik vertelde hem dat ik wou trachten te ontvluchten. Hij vertelde me dat als het me lukte ik een dame zou aantreffen op het trottoir van de hoge wal langs de spoorlijn. Toen ik alle namen genoteerd had op de lijsten, ’t was omstreeks half zes in de namiddag geworden, bracht ik die aan de Rode Kruispost, en liep bij de hoge wal op.
De schildwachten dachten niet anders dan dat ik een Rode Kruisdokter was. Ik dorst niet om te kijken en verwachtte eigenlijk bij ieder moment een schot. Op het trottoir stond werkelijk een dame, mevr. de Roos, een onderwijzersvrouw. Ik zag dat ze naar me keek, liep haar vooruit, sloeg de eerstvolgende dwarsstraat in, waar ze zich bij me voegde. Ze bracht me naar de familie Kruithof. Daar hadden ze al op me gerekend. Op de plaats achter trok ik al mijn vuile luizengoed uit, het bad in en de kleren aan van Bert Kruithof die te Leeuwarden zat, aan.
Ik was zo mager geworden dat ik er heel gemakkelijk in kon. De grutter, die ik eerst gesproken had, kwam me ’s avonds levensmiddelen brengen. De familie Kruithof had gelukkig enige voorraad, en we wisten ook wel, dat het spel van de moffen gauw uit was. Ik ben daar van 17 April tot 6 Mei, de Bevrijdingsdag gebleven. En heb daar nog heel wat beschietingen door de Canadezen vanuit Hamersveld en Hoevelaken met de nodige doden en gewonden meegemaakt aan de Utrechtse weg. 18 April begaf ik me, ik had mijn snor die ik in P.D.A. had laten staan weer afgeschoren, naar Willem de Zwijgerlaan 2, van waaruit eventueel hulp verleend werd.
Dit was me in het Kamp gezegd door de Wel. Eerw. Heer Sixma, nu Doopsgezind voorganger te Giethoorn, die ook gevangen zat. Ik werd daar van alles voorzien. Daar hoorde ik dat mijn oudste zoon daar geweest was, die me zocht. Ik heb daar een uur gewacht, toen hij weer op kwam dagen. Het weerzien behoef ik niet te beschrijven. Met het eten moest ik heel voorzichtig zijn, want bij het minste te veel, was ik geheel van de kook. We hebben nog getracht door de linies heen te komen, doch het lukte niet. Mijn zoon is langs een andere weg weer naar Doorn gegaan.
Op zondag 6 Mei heeft hij me gehaald en kwam ik half lopende, half fietsende in Doorn. De andere dag trokken de geallieerden door Doorn. Woensdags daarop ben ik met mijn zoon, schoondochter op een gestolen moffenfiets met massieve banden op weg getogen naar huis.
Mijn aanstelling als Directeur B.S.L. gaf me overal doorgang. Ik had echter boven mijn krachten gerekend en zakte een eindweegs na Nijkerk in elkaar. Een vrachtauto bracht me naar een, voor enige weken tevoren uit het P.D.A. ontslagen kampvriend, L.D. Schaap, huize de Paddestoel te Nunspeet. Ik heb bij hem gelogeerd, en de jongelui in het bureau van de B.S. Voor Hemelvaartsdag was een auto gecharterd, met generator, het welk me honderdvijfentwintig gulden kostte, en na veel vreugdevolle ontmoetingen onderweg, kwam ik om 1 uur namelijk in Leeuwarden aan, waar me een onvergetelijke dag door de bevolking werd bereid.
De eigenaar van de grutterij, die ik woensdags na mijn vlucht nog zijn huis opzocht, is vrijdags daarop met zijn zoon en nog enige burgers uit Amersfoort gefusilleerd. Zo was ik na ongeveer 11 maanden weer thuis. Daar had ik nooit op gerekend. De reactie kwam natuurlijk en ik heb ongeveer een maand te bed gelegen. Velen van hen die ik gekend had, waren doodgeschoten. Mijn nu overleden vrouw had zich ondanks haar zwak gestel goed gehouden. Na een of week of zes stuurde de dokter mij er weer uit. Ik hoorde dat een reiziger, een B.S. er, Directeur van het Huis van Bewaring was, dat vol met N.S.B. ers zat.
Het Militair gezag drong er bij me op aan om de leiding weer te nemen, later heb ik de reden goed begrepen. Had ik me toen maar af laten keuren, want ondanks dat ik weer dienst deed, zat mijn lichaam vol “kokken” en had ik telkens verzweringen en was zo mager als een lat. Telkens liep ik met verband om het hoofd of om mijn lichaam, vanwege de vuile puisten. Doch ik meende nog steeds mijn plicht te moeten doen.
Van het College heb ik alleen de Officier van Justitie Jh. Mr. Nahuys bij me gehad. Toen ik dan half Augustus weer in dienst trad op verzoek van het Militair Gezag, heb ik eerst de geldelijke aangelegenheden en de waarde voorwerpen van het Huis van Bewaring mij alle laten voorleggen, want ik wilde wel aansprakelijk zijn voor wat er was, doch niet voor wat er geweest was. Gelukkig dat ik dat gedaan heb, want veel narigheid is me daardoor bespaard.
Ik heb direct de Duitse manieren, die sommige goede Nederlanders van de Duitsers hadden overgenomen, de kop ingedrukt, en gezorgd dat de politieke gevangenen kregen wat hen toekwam. Toen heb ik de geneeskundige dienst geroepen. Mej. Dr. Slichting kwam geregeld met een verpleegster om allen te ontluizen. De strozakken werden geledigd en het gehele gebouw ontsmet. Na enige weken was alles weer rein. Ik moet nog iets vertellen van mijn Adj. Directeur.
In Juni 1944 had deze de euvele moed om na mijn arrestatie bij mijn vrouw te komen, die van narigheid te bed lag en te zeggen: “dat het mijn eigen schuld was”. De bezem moest door het Huis van Bewaring. Toen ik in Augustus 1945 weer in dienst trad, bleek me dat hem en de Commies ter Directie vanwege het Militair Gezag de toegang tot het Huis van Bewaring ontzegd was. Een nu hooggeplaatste politieautoriteit zei woordelijk: “stuur ze er maar uit”. Ik antwoordde: “ik heb ze niet benoemd en stuur ze er ook niet uit”.
Wel had de Adj. Directeur hier alle gezag verloren. Hij zal nu wel Directeur 2de klasse zijn. De Comm. t. Direc. Had zich althans in mijn tijd goed gedragen. Zo stonden we voor de periode 1945-1950, waar de zich nu hergroeperende N.S.B. over spreekt. De Gestapo en de Duitsers zijn er nog, daar ben ik van overtuigd en hun streken zijn nog even intens gemeen, als toen, de goeden niet te na gesproken. Nu beginnen we aan 1945-1951. Het eerste contact dat ik na de bevrijding weer met het Departement van Justitie kreeg, was middels de Heer Molenaar, uit Engeland overgekomen, toen nog Majoor bij het Militair Gezag, en Mr. Blom eveneens Majoor bij het M.G. Het Huis van Bewaring en de vleugel van de gevangenis zaten vol met N.S.B. ers.
De Heer Schilt, hoofdonderwijzer, was door de B.S. als Adj. Directeur aan het Huis v. Bew. aangesteld. Om bepaalde redenen heb ik dat spoedig veranderd. Mh.Schilt is voor enige jaren overleden. In de bezettingstijd was hij een dappere onverschrokken man, die mijn vrouw tijdens mijn gevangenschap tot grote steun is geweest en mijn werk heeft overgenomen. In dit opzicht zal ik hem nooit vergeten. Van het Militair Gezag kreeg ik een battle-dress met sterren, en een paar schoenen.
Ik was er doodongelukkig mee, want wat ik mee had genomen tijdens mijn gevangenschap was me grotendeels ontstolen. Nog één zomerpak had ik. Getracht werd zo veel mogelijk werk voor de gevangen N.S.B. ers te vinden. Ik herinner me nog dat ze de eiken trappen in mijn huis, welke geverfd waren, met zo’n man of 12 schoon gekrabd hebben en in de natuurlijke staat gebracht hebben. Veel werk hebben ze voor de ra. Lankhorst in Sneek gedaan. De grondstoffenvoorziening was nog niet geregeld en veel werd aan eigen initiatief overgelaten.
19 Nov. 1951
Ik heb dit schrijven in handen gesteld van de Rijksrecherche met verzoek het de autoriteiten te laten lezen. Ik had niet weer in dienst moeten komen, want ik ben geestelijk niet onbeschadigd uit de strijd gekomen. Veel beroerdigheid die ik nu heb, had ik dan ontlopen.
‘k heb in 1940-1945 al straf genoeg gehad. getekend A.B.R Jansen.