Op 18 januari 1929 wacht Wijkstra de veldwachters op met een karabijn. Volgens de overlevering zou het zo'n 18 graden gevroren hebben die dag. IJje weet alle vier veldwachters neer te schieten, bij drie snijdt hij later ook nog de keel door. Zelf raakt hij lichtgewond. Hij brengt Aaltje onder bij een neef en vlucht naar Groningen. Op weg naar het ziekenhuis wordt hij aangehouden. In gevangenschap kreeg hij tuberculose en werd steeds somberder. Hij besloot zelfmoord te plegen. Hij sneed met een aardappelmesje zijn buik open maar overleefde dit.
IJje Wijkstra werd geboren als de jongste van vijf kinderen van IJje Hendriks Wijkstra en Sjouktje Derks van Bolhuis. Zijn vader was los-arbeider. Dat hield in dat hij geen vast werk had en derhalve ook geen vast inkomen. Naar het schijnt konden beide ouders slecht met elkaar over weg, hadden ze ruzies over het geloof, en vielen er regelmatig klappen. Na de lagere school ging IJje leren als metselaarsleerling. Daarnaast zou hij samen met zijn vader gestroopt hebben; vast staat in ieder geval dat IJje goed met een geweer wist om te gaan. IJje kan als ervaren voeger redelijk in zijn eigen onderhoud voorzien. Hij blijft bij zijn moeder wonen en zou anarchist geweest zijn. Hij moet niets hebben van het gezag. Overigens meende IJje zelf dat hij leed aan een zenuwziekte.
In 1928 krijgt hij een verhouding met Aaltje Wobbes, de vrouw van zijn vriend Hendrik Wobbes. Deze vriend zit dan vast wegens diefstal. Volgens de overlevering heeft Aaltje een grote invloed op IJe. Hij blijft veertien dagen bij haar. Enige tijd later trekt Aaltje bij IJe in en laat haar zes kinderen in de steek. Moeder Wijkstra wil dat niet meemaken en vertrekt. Wegens het in de steek laten van haar kinderen wil Justitie in Groningen Aaltje horen. De burgemeester van Grootegast krijgt opdracht Aaltje aan te houden en naar Groningen te laten brengen. Klaarblijkelijk voorziet de burgemeester problemen, want hij laat maar liefst vier veldwachters de opdracht uitvoeren, twee gemeentelijke en twee rijksveldwachters. Op 18 januari 1929 wacht Wijkstra de veldwachters op met een karabijn. Volgens de overlevering zou het zo'n 18 graden gevroren hebben die dag. IJje weet alle vier veldwachters neer te schieten, bij drie snijdt hij later ook nog de keel door. Zelf raakt hij lichtgewond. Hij brengt Aaltje onder bij een neef en vlucht naar Groningen. Op weg naar het ziekenhuis wordt hij aangehouden. In april 1929 wordt hij door de rechtbank in Groningen tot levenslang veroordeeld. In hoger beroep maakt het Gerechtshof te Leeuwarden daar 20 jaar van. In 1941 wordt Wijkstra van de strafgevangenis in Leeuwarden overgeplaatst naar het Rijkskrankzinnigengesticht te Woensel (Eindhoven). Daar sterft hij enige weken later op 45-jarige leeftijd aan de gevolgen van TBC. Hij wordt op 10 juni 1941 te Eindhoven begraven.
Het drama in Doezum baart zeer veel opzien. De begrafenis van de vier agenten wordt een nationale gebeurtenis en in het gemeentehuis te Grootegast wordt een plaquette aangebracht, ter herinnering aan de vier veldwachters. Het leven van Wijkstra is vastgelegd in meerdere boeken, onder andere door Rink van der Velde. Het werd in 1980 verfilmd door Pieter Verhoeff, onder de titel Het teken van het beest.
IJe IJes Wijkstra, geboren op 04-07-1895 te Doezum, overleden op 06-06-1941 te Eindhoven op 45-jarige leeftijd, begraven te Eindhoven. In de barre winter van 1929 voltrok zich in het Fries-Groningse grensgebied een gruwelijk drama, waarvan het nieuws een schok door ons land deed gaan. In de tijd van enkele ogenblikken werden daar vier politiemannen bij het uitoefenen van hun plicht om het leven gebracht door de mysterieuze vrijbuiter Eije Wijkstra, een man, die velen vreesden, maar die voor deze slachting toch nauwelijks met de justitie in aanraking was geweest. IJje Wijkstra...een naam, die eens over miljoenen lippen ging, een naam, die sommige ouderen nu nog doet huiveren. Wie was hij, wat deed hij, hoe kwam hij tot het plegen van het meest geruchtmakende misdrijf in de laatste honderd jaar? Als de jongste in een gezin met vijf kinderen werd Lutje Eije, zoals men hem altijd bleef noemen, danig verwend. Overigens was armoede troef in huize Wijkstra: als los arbeider kon de oude Wijkstra amper de kost verdienen. Onenigheden tussen de (Hervormde) vader en de (Gereformeerde) moeder waren aan de orde van de dag; niet zelden werden de argumenten door handtastelijkheden kracht bijgezet. Op school was Eije een middelmatige leerling; toen hij twaalf was zei hij de school vaarwel om zelf wat te verdienen als metselaarsleerling; ook mocht hij wel met vader het veld in om te jagen. Senior was een voortreffelijke schutter, Junior wilde niet z'n mindere zijn. Zeventien jaar oud zag Eije voor de eerste maal een herberg aan de binnenkant; met veel oudere mannen proefde hij z'n eerste alcohol, hij begon te drinken, hij werd snel een drinker. Daarbij rookte hij veel: bij de markante kop met de scheve pet en de knalrode halsdoek hoorde een stoere pijp. Eije krijgt een verhouding met Aaltje Wobbes-Van der Tuin, wiens echtgenoot elders verblijft. Zij heeft hem volkomen in de macht - veertien dagen en nachten blijft Eije bij haar; dan keert de man naar z'n huisje en zijn oude moeder terug: er volgt een scheldpartij, zodra het oude mens hoort, dat hij al die tijd bij een getrouwde vrouw en moeder van zes kinderen is geweest. Eije's moeder verlaat dan het huis; vrouw Wobbes laat haar kinderen (leeftijd een tot veertien jaar) in de steek en trekt bij Eije in.
De 17e januari 1929 verzocht de substituut-officier bij de Rechtbank te Groningen de burgemeester van Grootegast om Aaltje Wobbes te doen voorgeleiden. Omdat ze wel op moeilijkheden rekent, stuurt de politie in het vroege morgenuur van de bitterkoude dag daarna vier politiemensen op pad om Aaltje bij Eije vandaan te halen. Het zijn Mient van der Molen, chef-gemeenteveldwachter te Grootegast, Aldert Meijer, gemeente-veldwachter te Opende, Herman Hendrik Hoving, rijksveldwachter te Opende en Jan Werkman, rijksveldwachter te Sebaldeburen, die het huisje van Eije Wijkstra omsingelen.
Eije pakt een karabijn en een geladen pistool en stopt vlug nog wat patronen in de broekzak. Een moment later verscheuren enkele schoten de stilte van de wintermorgen: getroffen in hoofd en buik zakt chef-veldwachter Van der Molen in elkaar. Zodra Eije daarna Hoving en Werkman in het vizier krijgt, laat hij zich op een knie zakken, drukt de karabijn op de schouder en met een aantal schoten uit het automatische wapen worden de beide politiemannen geveld. Dan komen er enkele schoten terug van Meijer, waardoor Wijkstra wel wordt geraakt, maar toch niet ernstig wordt gewond. Wanneer Eije ziet, dat Meijer dekking zoekt in een sloot, maakt de moordenaar een omtrekkende beweging, laadt onder het lopen z'n wapen opnieuw, knielt dan weer, richt z'n karabijn en schiet ook Meijer in borst en buik. Al z'n vijanden heeft hij nu geveld, maar zekerheidshalve rent Eije Wijkstra nu naar z'n huisje terug, haalt een vlijmscherp mes en snijdt z'n slachtoffers de keel uit. Dan pakt hij de petroleumkan, gooit de inhoud leeg over z'n schamele huisraad en steekt de brand er in.
Drie maanden na de tragedie, op 22 april 1929, verscheen Eije Wijkstra voor de rechtbank in Groningen. Twee weken later, bij de uitspraak, bleek de rechtbank hem schuldig te achten aan doodslag, driemaal gepleegd (op Hoving, Van der Molen en Werkman) en aan moord, eenmaal gepleegd (op Meijer) en veroordeelde hem conform de eis van de Officier van Justitie tot levenslange gevangenisstraf. Wijkstra tekende beroep aan en op 20 juni 1929 kwam de zaak opnieuw in behandeling, nu voor het Gerechtshof in Leeuwarden. Uiteindelijk deed het Hof op 26 mei uitspraak: het achtte Eije Wijkstra schuldig aan doodslag, vier maal gepleegd en veroordeelde hem tot een gevangenisstraf voor de tijd van twintig jaar. Aangetast door tuberculose en helemaal uitgeteerd werd Eije Wijkstra in 1941 van de stafgevangenis te Leeuwarden overgebracht naar een krankzinnigengesticht te Eindhoven. Slechts twee weken daarna kwam hij nog eens, en nu voor het laatst, in het nieuws: de moordenaar van Grootegast had voorgoed z'n ogen gesloten. (Bron: Rare Snaken door Fenno L. Schouwstra, Leeuwarden 1975).
Op verzoek van de reclassering ambtenaar schreef IJje Wijkstra in April 1929 in de gevangenis zijn levens geschiedenis. De inhoud van deze brief leest u hier onder.
Ik vind het niet gemakkelijk om aan Uw verzoek te voldoen wat betreft een beschrijving te geven van mijn leven. Ik kan mij natuurlijk lang niet alles meer herinneren, zodoende zal ik wel vele dingen voorbij moeten laten gaan, die misschien wel hele gevolgen voor mij hadden gehad. Want ons leven is een aaneenschakeling van oorzaken en gevolgen, waaruit onze daden, hetzij groot of klein, goed of kwaad, noodwendig moeten voortvloeien, welke dan meteen weer een reeks oorzaken met zich meebrengen.Het leven van een mens is zo vreemd en ingewikkeld en wordt mijns inziens door zulke geheimzinnige motieven geleid, zodat men ten slotte genoodzaakt wordt in zichzelven het grootste raadsel te zien. Wat mijn eigen mening aangaat, zou ik hierover heel wat te vertellen hebben, maar het zegt voor een ander niets en daarbij, ik kan ook overal niet bij stilstaan, daarvoor is de tijd die mij gesteld is te kort. Ik moet dus proberen in zo weinig mogelijk woorden het voornaamste uit mijn verleden zo duidelijk mogelijk voor te stellen waaruit men een gevolgtrekking kan opmaken en ten slotte een beeld voor ogen krijgt, hoe of het mogelijk is, dat zo een vreeselijk drama, welke ik begaan heb en die zo tegen de menselijke natuur indruist en zoals ieder wel begrijpt, de armzalige toestand, waarin ik mij thans bevindt er het noodlottig gevolg van moest worden, toch mogelijk geweest is, hoewel ik de eerste tijd na het plegen der feiten slechts vaag en objectief leefde want mijn gevoel was tijdelijk verdoofd vanwege de vele emoties, kwam in de eenzaamheid van mijn cel vooral 's nachts, langzamerhand de reactie, waardoor een berg van wroeging en berouw voor mij oprees en ik mijn eigen toestand duidelijk bewust werd, zodoende werd ik gedwongen om diep tot in het oneindige over alles te denken, wat mij vreeselijk inspanning veroorzaakte en veel moeite heeft gekost, zo zelfs dat het mij duizelde en ik soms dacht plotseling geheel krankzinnig te worden. Ik prakkiseer hier altijd want ik kan nergens met mijn gedachten heen. Bovendien heb ik zulk geestdodend werk met papiervouwen zodat de gedachten steeds doorwoekeren. Toch ben ik onder dit alles nog staande gebleven, tenminste als ik het zo mag noemen want mijn inwendige subjectieve zielstoestand is meer dan verschrikkelijk. Ik kom hier straks nog nader op terug. Maar objectief ben ik geheel normaal. Ik geloof zelfs meer dan normaal en zodoende is het mij mogelijk geweest en heb ik naar mijn mening de juiste draad gevonden langs welke het mogelijk is van mijn vroegste jeugd af tot aan mijn hedendaagse toestand het raadsel van mijn wezen en van mijn gedrag op te lossen. Ofschoon de geest zeer veel heeft te lijden van deze gevoelkwestie. Hoewel ik nog maar slechts 33 jaar oud ben, ik word de 4 juli 34 jaar, toch heb ik al reeds een veelbewogen leven achter mij vol smart en bittere ondervinding, welke mij tot heden als demonen achtervolgd hebben. Ik ben nooit gelukkig geweest, behalve dan die weinig onschuldige kinderjaren, hoewel dit voor mij ook van zeer korte duur is geweest. Wij waren met ons vijven van broers en zusters. Er zijn zeven geweest, maar twee zijn op jeugdige leeftijd gestorven. Nu was Dirk de oudste, dan volgde Hendrik dan Roelfke en dan Aaltje en eindelijk ik. Ik was de jongste zoals gezegd en daarbij naar mijn vader genoemd, zodoende kon ik het dan ook niet bederven. Ik kreeg in alles mijn zin. Toch heb ik lang geen weelde gekend want wij leefden in armoedige omstandigheden, hoewel het ergste toen al voorbij was. Het is zo jammer dat de tijd mij dringt anders zou ik veel uitvoeriger alles beschrijven. Ik had een zachte gevoelige natuur en was buitengewoon verstandig. Moeder heeft mij later vaak verteld dat zij reeds enige dagen na mijn geboorte vreemde dingen in mij bespeurd had, geheel verschillend met mijn andere broers en zusters, maar zij wist niet hoe of wat en zij kon er geen naam voor vinden. Helaas dit zou later op mijn menig droevige manier bewaarheid worden, moeder werkte in die tijd veel op het land, bij ons zelf maar ook veel voor een ander, bijvoorbeeld schoffelen en wieden en hooien. Ik was dan als kleine jongen van 4 a 5 jaar altijd bij haar. Hoe vermaakte ik mij op een eigen manier. Ik verveelde mij nooit en ik merkte toen reeds vele dingen op wat betreft het leven en de kleuren van vogels en bloemen en insecten. Andere kinderen van mijn leeftijd zouden daar nooit aan denken. Ik kan mij nog veel uit deze jaren herinneren. Ook stelde ik mijn ouders toen al menige vraag naar het hoe en waarom van de dingen om ons heen. Moeder vertelde mij dat het allemaal Gods werk was en als ik later groot was zou ik alles veel beter begrijpen, maar als ik dan maar steeds verder vroeg, want ik was niet zo gauw bevredigd, dan ging moeder even bij mij zitten en dan vertelde zij mij van de goede God en de Engelen met vleugelen, waarbij ik dan een en al gehoor was. Moeder riep ik dan wanneer gaan wij eens naar de hemel. Want ik wil alles zien, ook hoe die engelen vliegen net zoals onze duiven. In die tijd kan een kind zulke wonderlijke vragen doen. Stil nu kind zei mijn moeder dan, ik moet weer aan het werk want je scheit nooit uit met vragen. Ik zal je er later wel meer van vertellen en wij gaan ook eens naar de Hemel toe, daar zullen we dan altijd wonen. Wat was ik dan gelukkig met die onschuldige kinderdromen, en nu terwijl ik dit alles neerschrijf en aan mijn moeder terugdenk, ligt mijn zakdoek naast mij, want tranen verduisteren mijn ogen. Ik stik bijna van ontroering want ach, hoe wreed zou dit alles later verscheurd worden. Als men soms alles vooraf wist, zou men wensen nooit geboren te zijn, tenminste ik....
Toen brak mijn schooltijd aan en de eerste schaduw viel op mijn jonge leven. O, wat staat mij alles nog voor de geest, die eerste morgen, toen ik met mijn zuster Aaltje voor het eerst naar school moest. Moeder bracht ons halfweg de Rottelaan. Zij had mij het hele eind gedragen en toen zij mij neerzette, toen volgde er een hartroerend afscheid. Ik snikte het uit en was niet in staat mijn weg in tegenovergestelde richting te vervolgen. Het is jammer dat ik niet alles tot in kleinigheden kan vermelden. Dat laat mij de gestelde tijd niet toe. Het schoolgaan beviel mij niet heel best. Ik had een vreeselijk heimwee naar huis. De dagen vielen mij wel een week lang en ik gevoelde mij op de schoolbank precies zoals ik mij nu voel. Ik ben altijd in het vrije veld opgegroeid en heb altijd op dezelfde plaats gewoond. En als ik dan 's avonds de school uit kwam, dan was ik de eerste de weg uit, met de klompen in de hand holde ik voort of het nat of droog was, daar stoorde ik mij niet aan. Ik wilde zo hard ik kon naar huis. Aaltje bleef drie avonds in de week op de breischool. Moeder stond mij dan op te wachten en o welk een weerzien na slechts een dag scheiden. Ach wie zou toen hebben gedacht, dat ik voor mijn lieve moeder zulk een bron van leed zou worden en toch is.het zo dat straks wel zal blijken. Ik was bij de school meest alleen want ik voelde mij niet veel tot de andere kinderen aangetrokken. Ik vond ze ruw en wreed en het lijkt nu wel vreemd, maar vaak heb ik een stekelvarken of een kikvors of meikever voor hun ruwe natuur in veiligheid gebracht want het is eigenaardig, maar ik vond dat je een insekt of zoiets niet mocht doden. Ik had zoals gezegd, een wonderlijk gemoed. Ik was meer medelijdend dan de anderen. Mijn liefde voor iets ging veel dieper, maar als mij drift ontstak over het een of ander dan was dat gevoel ook veel sterker dan bij de anderen bij mij aanwezig. Deze gevoelens zouden mij later parten spelen en wel op een zonderlinge manier. Het medelijden met Aaltje (de vrouw van Wobbes) is een belangrijke factor geweest. Ik ben zes jaar naar school geweest en ben tot de vijfde klas gekomen. Ik ben veel thuis gebleven uit mijzelf, maar ook vanwegen het weer want wij moesten drie kwartier lopen. Ook ben ik vaak onder weg gebleven, wel alleen maar ook met de gebroeders Van Dijk, waarvan de een nu als getuige in mijn zaak zal worden gehoord. Wie had dat toen kunnen denken? Mijn rekenen en schrijven ging niet bijzonder best in school, maar mijn lezen ging zoveel beter. Dat kwam omdat dat beter in mijn smaak viel. En als het vrijdagmiddag was, dan vertelde meester Tamsma ons een sprookje. Ja, ik hield het toen voor waarheid, daar hield ik reusachtig van en die oude meester kon het zo mooi vertellen van Klein Duimpje, Roodkapje en Dik Trom en meer van die verhalen. O, het was toch zo'n goede man die meester Tamsma. Hij is nu gepensioneerd en woont hier in Groningen. Ik wens hem nog veel gelukkige jaren toe. De verhouding tussen mijn ouders was verre van gelukkig. Vader was hervormd en moeder gereformeerd en hierover ontstond de onenigheid welke vaak zohoog opliep, dat het vaak tot handtastelijkheden kwam want vader was een onverstandig man. Maar moeder was de liefheid en goedheid zelve. Later, toen ik groter werd, heb ik haar vaak voor de ruwe behandeling van vader bewaard. Ik vind sommige dingen opmerkelijk, vader dreigde haar op een morgen te zullen doden en diezelfde dag verlamde zijn arm door een ongeval. Ik ben in de hervormde kerk gedoopt, maar ik ging nooit naar de kerk toe behalve op kerstdag of op een oudejaarsavond. Moeder wilde mij zondags mee naar de kerk hebben, maar vader wilde het niet, tenminste niet naar de kerk van de finen zoals hij zei. Laat de jongen dat zelf maar uitmaken zei hij. Wij bidden en lazen ook wel eens bij het eten, maar dat ging niet geregeld want ook dat ging vader zoveel mogelijk tegen. Ik heb ook nog een tijdje op de zondagschool gezeten, vreemd al hoe goed vader ook tegen mij was, ging mijn sympathie geheel over moeders kant. Als het soms gebeurde dat ik alleen met moeder thuis was, dan had zij geen rust of duur, want dan moest zij mij vertellen, zo lang drong ik aan. En dan vertelde moeder over van Genoveva. Dat lieve sprookje heeft zij mij wel honderd maal verteld en dan leerde zij mij een morgen- en een avondgebedje, waarbij zij mij dan vermaande, dat altijd op te zeggen, ook als er een tijd kwam dat zij er niet meer was. Helaas, hoe is door verschrikkelijke invloeden van twijfel in mijn hart gekomen en heeft mijn eenvoudig kinderlijk geloof vernietigd. Wie zou toen hebben gedacht dat ik vijfentwintig jaar later als hulpeloze gevangene, in een hoek mijner cel in vertwijfeling zou neerknielen roepende tot God, welke ik in mijn leeftijd van achttien tot dertig jaar zo vervloekt heb en bespot. Het lezen van allerlei duistere lectuur heeft hoofdzakelijk mijn geloof ondermijnd, en nu smeek ik dezelfde God om behoudenis en vraag ik ootmoedig om teruggave van mijn kinderlijk geloof, hetwel mijn moeder mij geleerd heeft. 0 hoe moeilijk valt het mij dit te schrijven. Het brengt mijn gehele gemoed in opschudding, maar ik moet voortmaken, want ik ben nog maar aan het begin en er is nog zoveel. Ik ging in die jaren met vader naar de Marumer markt en naar Surhuisterveen en dat waren voor grote feestdagen. Ik zag dan allerlei vreemde dingen, welke ik niet kon verklaren en dat had juist de meeste aantrekkingskracht voor mij want hoe vreemd, het mystieke en geheimzinnige heeft mij altijd onweerstaanbaar aangetrokken. Als ik met vader winteravonden te avondpraten gingen, wat nogal vaak gebeurde, dan ging ik het liefst naar oude mensen. En als wij dan om het haardvuur zaten, dan had ik het liefst dat ze hele avond over spoken praten. Ik werd hierdoor verbazend bang, vooral in het donker en dat is mij altijd bij gebleven en is zelfs na het lezen van die vreeselijke boeken van Flammarion nog veel erger geworden. Ik geloofde onvoorwaardelijk in spoken en bovenaardse dingen. Al die soort dingen werkten ontzettend op mijn gemoed. Toen ik van school kwam heb ik het voegen en metselen geleerd. Eerst bij mijn broers want vader was toen al haast 70 jaar en ging niet veel meer uit. Wat ik leren wou, had ik al heel gauw onder het verstand. Het voegen en metselen is mij altijd goed bevallen, hoewel ik ook wel eens iets anders heb geprobeerd. Dit kwam ook omdat er altijd lang geen metsel en voegwerk was. Toen mijn broers eens aan een nieuw huis bouwden aan de Friese dijk - dat was het tweede huis dat ik voegde - toen gebeurde het eens op een nacht. Ik en Dirk sliepen in dat nieuwe huis op zolder in een hoop stro, want er woonde toen nog niemand in. Ik had toen nog geen fiets en daarom bleven ik en Dirk daar met ons beiden. Ik heb toen verschijnselen waargenomen, welke ik tot op deze dagnog steeds voor onnatuurlijk houd. Ik maakte Dirk wakker en die heeft het toen ook gehoord. Dit zal mijn broer Dirk nog wel weten. Wij hoorden toen duidelijk verschillende geluiden in dat huis en het kan niet anders of het moeten spoken zijn geweest. Toen ik een jaar of zestien/zeventien was, zette ik het voegen en metselen helemaal zelfstandig door. Ik kwam toen bij H. Scheffer te Doezum. Daar heb ik veel huizen voor gevoegd. Tot zover was ook altijd mijn kinderlijk gevoel voor onschuld gebleven. Ook geloofde ik toen nog grondig vast zoals moeder, maar nu zou helaas spoedig de afbraak beginen. Er werd onder timmerlieden in die tijd veel sterke drank gedronken, vooral bij Scheffer. Deze man is hierdoor ook failliet gegaan. Het was anders een goeie kerel. Het spreekt vanzelf dat ik ook mijn part er aan deed, want ze zeiden zoiets eerst een man uitmaakte. En ieder wil in die jaren graag groot wezen. En op dat gebied was ik net als ieder ander. Bovendien bracht het mij in enige tijd in verrukkelijke geestvervoering en dit was mij dubbel aangenaam omdat ik van jongsafaan altijd in een pessemistische stemming had verkeerd. In die tijd ben ik eens voor dronkenschap opgebracht. Het is vreemd, maar ook onder de invloed van alcohol was ik steeds zachtaardig van aard. Ik heb dan voor dit droeve geval nooit in een vechtpartij of zoiets gezeten. Helaas hoe treurig werkt de alcohol. Het werkt op onze hersenen en ruggemerg. Ik zou dat spoedig genoeg ondervinden. Ik rookte in die tijd veel en las vele boeken, meest romans maar langzamerhand begon ik met zwaardere lectuur. Ik bevond mij nu voor goed op het hellende vlak. En het kwaad dat ik mij op verschillende manier zelf toebracht, kwam op onverbiddelijke manier op mijzelf terugvallen. Dit is een vaste wet, maar dat wist ik toen nog niet. Onbewust bracht ik mijzelf in die vreeselijke toestand die eigenlijk niet te beschrijven is, namelijk zenuwziekte. Ik had daar toen nog geen idee van wat dat eigenlijk zeggen wilde. Helaas thans weet ik het maar al te goed. In die tijd begonnen er verschillende siemptonen bij mij voor te doen. Ik werd bij de dag ongelukkiger. Ik kon niet meer slapen en als ik soms even insluimerde dan werd ik met een schrik wakker want ik werd onmiddellijk gekweld door akelige dromen. Ik werd duizelig en leed aan hevige hoofdpijnen. Ik zag hol en angstig uit mijn ogen en ik kreeg hartkloppingen. Ik was helemaal opgejaagd en ontstak spoedig in een hevige drift. Ik had het erg in de rug en de benen. Ik kreeg vrees voor de mensen. Ik was neerslachtig en moedeloos. Daarbij kwam nog een vrees voor het ongeziene. Ik meende namelijk nooit alleen te zijn. Ik meende altijd dat er iets was dat naar mij zag, en dat ik niet kon zien. Dit denkbeeld vervolgde mij zodat ik het soms wel wilde uitschreeuwen. Een ieder begrijpt dat ik in deze toestand niet meer in staat was om mijn werk te verrichtten. Dat mijn moeder onder dit alles leed laat zich begrijpen want in mijn prikkelbare toestand kon ik haar geen goed antwoord geven. Maar voor de buitenwereld hield ik alles zoveel mogelijk geheim.Mijn moeder en ik woonden toen al lang tezamen. Vader was in 1916 overleden. Mijn broer Hendrik was getrouwd. Dirk ging bij vreemden in de kost. Roelfke was ook getrouwd en Aaltje diende bij de boer. Op zeker dag in de herfst van 1918 ging ik eens naar Groningen om in mijn toestand te voorzien. Waar ik heen wilde wist ik toen nog niet, maar toen ik toevallig door de Oosterstraat liep, trof mij aan uithangbord met het opschrift: Dr. Jager, arts, speciaal voor zenuwen en zielsziekten. Ik ging naar binnen en besloot de dokter te raadplegen. Dr Jager leeft nog en kan dus mijn bewering staven. Alles in dit schrijven kan men immers onderzoeken als men ten minste twijfelt aan de waarheid. Hij ondervroeg en onderzocht mij en ik lag hem alles uit. Ik heb ongeveer een half jaar met hem gemeesterd. Hij gaf mij medicijnen en de raad hoe ik mijn leven moest inrichten. Ik werd na enige tijd werkelijk iets beter, maar ik ben het nooit te boven gekomen, integendeel er heeft zich langzamerhand in mijn gemoed, of laat mij liever zeggen in mijn onderbewustzijn een proces afgespeeld, zo vreemd en zo verschrikkelijk, zodat het haast niet te geloven is. Er heerst namelijk tweespalt in mijn persoonlijkheid. Ik zal dit straks nog nader verklaren. Ik moest naar een inrichting geweest zijn, had ik mij bijtijds de kennis gehad welke ik nu heb, dan had ik deze kloof kunnen keren. Ik heb dat alles meer dan smartelijk bij mij zelve ondervonden. Zoals gezegd, werd mijn toestand wel iets beter. Ik gebruikte helemaal geen alcohol meer. Dat is wel eigenaardig, dat kon ik heel goed laten. Dat komt omdat dit kwaad nog door de wil bepaald en beheerst werd, met andere woorden mijn zelfbeheersing woog nog op tegen dit kwaad. Ik was er nog niet bang voor, zodoende was ik in staat het te onderdrukken want als wij bang voor het kwaad worden dan trekt het ons juist met magische kracht aan en wat meer als wij er ons tegen verzetten en met alle geweld trachten het goede te doen. Met even zoveel kracht zal het kwade uit tegenovergestelde richting op ons inwerken, zo erg zelfs, dat wij in plaats van het goede te doen wat wij willen, juist het kwaad moet uitvoeren, wat wij niet willen. Dat is net zoals Paulus zegt en wat die heeft gezegd dat is waar. Zo kan de mens tenslotte aan al zijn pogingen twijfelen en een volslagen beeld der wanhoop worden. Deze ongelukkige toestand is mij aanwezig en wordt door vrees teweeg gebracht. Dit is geen objektieve maar een zuivere subjektieve toestand, wat natuurlijk wil zeggen een zuivere gevoelstoestand. Dit kan gepaard gaan, wat ook mij zelf het geval is, met een zeer scherp verstand. Ik zal trachten dit met een paar voorbeelden toe te lichten. Als iemand bijvoorbeeld vrees bij zich heeft voor het vallen bij het beklimmen van een hoogte, dan zijn er tien kansen tegen een dat deze persoon juist zijn handen los laat, zodoende wordt datgene wat hij beslist niet wilde, juist zijn deel. Of b.v. als een student voor zijn examen staat dan mag hij zijn onderwerp nog zo goed meester zijn, als er een vrees voor mislukking uit zijn subjectieve gebied komt opdagen, hetwelk sterker is dan zijn wil, dan word dit zeer zeker de oorzaak van zijn mislukking. Dit zijn twee onverzoenlijke vijanden in ons wezen waarvan vroeg of laat een van de beiden de baas word. Helaas bij mij heeft de vrees de overhand gekregen. Toen ik door ernstige studie over deze onderwerpen en pijnlijke ervaring tot de conclusie kwam, toen had het monster reeds grote afmetingen in mijn ziel aangenomen. Deze vrees bewerkte steeds mijn eigen ongeluk. Nu kan de mensch vrees hebben voor sommige dingen zodat daarvan al het bittere zijn doel word, maar anderzijds kunnen dingen aanwezig zijn waarover hij zijn macht gevoelt. Op sommige gebied kan de wil nog baas zijn zodat hij hierover naar willekeur kan handelen. Zoo is het ook met mij het geval. Mijn wil is zwak maar niet verlamd en oprichting met de noodige hulpmiddelen was misschien zeer goed moogelijk geweest. Dit zie ik nu beter in alsdat ik tot dusver gedaan heb. Er is nog zoveel waar ik geen woorden voor kan vinden en ik heb ook geen tijd, maar het is nu te laat, want waar ik nu ben is alles juist moordend voor mijn teergevoelig gestel. Ik ben dan ook al in deze tijd van voorarrest en bange onzekerheid veel minder geworden en ik vrees het ergste van alles, en toch tracht ik mijn lot zoo moogelijk te dragen en klem ik mij met de moed der wanhoop vast aan mijn gebed tot God, denkende aan mijn lieve moeder die mij bijna nooit uit de gedachten is. Misschien kan dit mij staande houden. Ach hoe had alles anders kunnen zijn, want ondanks mijn zenuwlijden en al het andere wat ik van mijzelf heb vermeld, behoefde ik hier niet te zitten, want niemand had ooit last van mij, noch de politie, noch iemand anders. Ik kon met iedereen goed overweg en ik heb meenig onbewuste jongen voor dwaasheden gewaarschuwd, alsook voor de zonden waarvoor ik zelf zo zwaar heb moeten boeten, en dit was allemaal zoo gebleven en ik was hier nimmer afgekoomen als God mij niet in de arm had gevoerd der vreemde vrouw zooals Salomo zegt, waarmede men zijn ondergang tegemoet gaat. Had Aaltje mijn pad niet gekruist, dan was het heel anders gegaan, want deze duivelin heeft mijn leven vernietigd. Maar ik ben mijzelve met mijn schrijven vooruit gelopen en ik zal dus de draad waar ik ben vooruitlopen, weder opvatten. Ik hoop hier straks nader op terug te komen. Toen ik dan in 1918 door dr. Jager weer wat was opgeknapt, toen kon ik mijn werk al was het met moeite, weer verrichten. Ik leefde zo goed moogelijk naar zijn raad. Ik wist toen nog zoo goed als niets van het zieleleven van een mensch en dus was ik niet in staat om dit geweldigde en nog zoo weinig bekende terrein naar waarheid te beoordelen. Ik leesde nog veel en het eerste boek over deze onderwerpen was getiteld: Het sexuele vraagstuk van een jongeman voor zijn huwelijk, door dr. Kropveld, arts te Amsterdam. Op de omslag van dit boek stond nog een volgende boek van een Franse dokter getiteld: De invloed van de wil. Ik besloot ook dit boek terstond aan te schaffen. Toen ik deze boeken gelezen had, besloot ik mijn verkeerde neiging tegen te gaan. O, wat heb ik vreeselijk wat ondervonden, met zelfmoordplannen heb ik rond gelopen. Ach hoe weinig bevatten deze regels nog van hetgeen er in mijn binnenste is voorgevallen. Hoe kan een mensch dit alles verdragen zonder geheel vernietigd te worden, maar wat zal de toekomst mij nog brengen. Ik heb ontzaggelijk veel boeken gelezen van Flammarion. Die boeken waren getiteld: Voor den dood, In het stervensuur en Na den dood. En het lezen van die boeken is voor mij altijd veel te inspannend geweest. Mijn vrees bij nacht werd er door vermeerderd en vooral nu wat er voorgevallen is. Ook heb ik boeken over vrijmetselaarij en vrijdenkerij gelezen. Hoewel ik het in veel opzicht met die dingen niet eens was, heeft het toch mijn grootste aandacht getrokken, daar het de meer zichtbare wereld betrof en ik van kindsaf steeds het ongeziene en geheimzinnige wilde beleeven en nader ik toen reeds zulke vreemde dingen had beleefd, zoodoende heb ik op dat punt nooit veel vuur gevat. Ik ben dan ook nooit lid geweest van eenige partij en ik ben tweemaal op een meeting geweest.
Eenmaal in Drachten en eenmaal in Groningen. Dat was op 1 mei-dag. Tenslotte liet ik deze zaak heelemaal rusten. Het vrijdenken trok echter meer mijn belangstelling. Dit heb ik eenige tijd aangehangen en juist daarmee heb ik mijn lieven moeder onnoemelijk veel leed berokkend. Toch heb ik ook dat weer verworpen. De veele partijen in de weereld brachten mij helemaal van streek. Ik ging mij ten slotte nergens meer aan storen. Het is geen wonder dat mijn zenuwen helemaal verwoest zijn. Ik heb er te veel van gevergd totdat ik hier onder de drukking van mijn tegenwoordige toestand weer in de bijbel begonnen ben te lezen. Ik vind mijzelf goed uitgebeeld in de spreuken van Salomo en op veel meer plaatsen in de bijbel. Hoewel veele dingen mij vreemd toeschijnen, toch hoop ik dat ik mijn kinderlijk geloof er weer in terug mag vinden. Van jongsafaan heb ik altijd vuurwapens gehad. Dit kwam door mijn vader, die was altijd jager geweest en die kon daar zoo van vertellen zoodat ook bij mij die hartstocht werd opgewekt. Ach was mijn opvoeding maar anders geweest, dan was ik er misschien nooit mee in aanraking gekomen. Moeder was er erg op tegen. Zij zeide dat er nog eens groote ongelukken uit zouden voortkomen. Ik geloofde dat zij bedoelde dat ik er zelf nog eens ongelukken mee zou krijgen, maar misschien heeft zij er ook wel een voorgevoel van gehad. 0, had ik maar naar haar geluisterd. Thans walgt mij alles wat niet met haar inzichten strookte, want dat is mij juist allemaal noodlottig geworden. Ongeveer drie jaar geleden liep ik eens op een zondagmorgen met een buks bij de slooten langs om op snoeken te schieten, die men zoo in het water ziet staan. Dat deed ik heel veel, want dat kan heel best. Ik trof toen toevallig Wobbes die met mij begon te praten. Hij vroeg mij of ik eens bij hem kwam praten. Hij had ook een spreekmachine gekocht en ik hield van muziek, zoodoende beloofde ik hem dat. Ik ben er toen geweest en het waren heel aardige menschen en ik moest gouw weer komen. Ik ging er toen elke week een avond heen. Ik had een cromatische harmonika waar ik ook wel eens publiek met speelde. Ik kon de verschillende liedjes goed op de harmonika speelen. En ik speelde bij voorkeur liedjes met droevige melodien. Dit had soms een machtige invloed op mij, dat mij de tranen in de oogen sprongen.En als ik hier nu zondagsmorgens het orgel hoor dan gaat het mij door alles heen. Ik heb zelf ook een orgel gehad en daar ongeveer een half jaar op les gehad bij de Christelijke onderwijzer Danhof te Oldekerk.
Mijn kennismaking met Wobbes is zoo gebleven totdat ik op een morgen hoorde dat Wobbes was opgepakt. Toen bleef ik weg, want van een verhouding met de vrouw van Wobbes was toen nog geen sprake. Wobbes was zoo wat drie weken weg toen ik eens bij haar thuis langs kwam. Ik zou doorrijden maar zij klopte aan 't glas. Toen stapte ik van de fiets af. Zij kwam naar buiten en zij wilde mij mee in huis hebben om te koffiedrinken, nu dat deed ik toen. Zij zeide, waarom kom je niet meer praten. Ik zeide, dat ik dat niet wilde omdat haar man vort was en dan hebben de menschen zooveel te praten. Stoor jij je aan de menschen? vroeg zij mij. Ik zeide neen dat is ook zoo. Ik kan daarom nog wel eens komen. Ik ging er echter niet heen en toen kwam zij na eenige dagen bij ons. Ik was in het hok aan het klompenmaken, maar moeder was in de kamer. Toen vroeg zij moeder of ik thuis was. Ja zei moeder hij zal achter wezen. Toen kwam zij bij mij en zei: je bent er niet geweest. Ik zei, neen, dat is ook zoo. Wanneer kom je nu, vroeg ze. Wij moesten het maar stellen want anders gaat het toch weer over en al is mijn man vort, wij draaien de grammofoon even zo goed. Wij hebben het toen gesteld en ik ging ook naar haar toe. Er is toen echter niets voorgevallen. Het viel mij wel op dat het haar heelemaal niet speet dat haar man weg was. Zij heeft die avond genoeg aanleiding gegeven, dat kan ik nu wel nagaan. Maar toen merkte ik dat niet zoo goed. Toen ik later weer bij haar kwam speelde zij met allerlei praatjes op toenadering, maar ik ging er niet op in, want ik deed nooit aan vrouwen. Ik heb er ook nooit aan gedaan. Toen ik op een avond weer bij haar was en later op de avond naar huis wilde, bracht zij mij aan de deur toe en toen ik haar wilde begroeten, sloeg zij plotseling de armen om mijn hals en vroeg ze mij of ik bij haar wilde slapen. Ik ben toen bij haar gebleven en wij sliepen bij elkaar in de bedstede. Ik ben toen ongeveer veertien dagen en nacht bij haar gebleven en wat er toen allemaal gebeurd is, wil ik maar niet schrijven. Toen ben ik naar huis gegaan en ik nam mij voor er niet weer heen te gaan. Na Benige dagen kwam zij weer bij ons. Ik was toen weer in het hok aan het klompenmaken. Toen kwam zij bij mij in het hok en ging zij naast mij op het klomphok zitten. plotseling sloeg zij mij de armen om de hals en begon met mij te vrijen. Thans walgt het mij nu ik deze zaak moet neerschrijven. Mijn zwakke natuur kon aan de verleiding geen weerstand bieden en toen hebben wij samen in het hok in het hooi gelegen. Ik kan natuurlijk niet alle dingen en bijzonderheden opschrijven, maar het zij genoeg, zij heeft mij verleid. Ik mocht haar ook wel lijden,. hoewel ik wist dat ik mij in een zaak wikkelde welke nooit goed zou komen, met het oog op haar man en kinderen. Het stuitte mij soms zoo tegen de borst, dat ik wanhopige pogingen deed om het net weer te verscheuren zodat ik het zelfs nog tweemaal uit maakte. Maar dan begon Aaltje te schreien en dreigde zij zich te zullen verdrinken. Dan kreeg mijn gevoel weer de overhand en liet ik mij weer door haar meeslepen. Moeder had nooit een goed oog op haar en zij heeft mij vaak gewaarschuwd, maar dan werd ik kwaad. Ik zeide dat Aaltje de goedheid zelve was en moeder moest haar maar beter kennen. Ach, hoe heeft mijn lieve moeder gelijk gehad. Ik vermoede nu dat Aaltje in die tijd dat ik bij haar kwam ook nog verbintenis had met andere mannen. Daar heb ik wel eens op gezinspeeld als ik bij haar was maar zij ontkende het en was de onschuld zelve. Het zal ongeveer midden december 1928 zijn geweest, toen ik op zekeren nacht om ongeveer twee uur thuis kwam, dat moeder nog wakker lag en tegen mij zeide, je gelooft altijd aan voortekens, maar nu heeft hier vannacht om zoowat 1 uur een hond verschrikkelijk liggen janken. Ik geloof dat hij bij de voordeur lag. O, wat schoot mij toen de schrik aan. Ik zeide tegen moeder, dat betekent ongeluk, misschien wel een sterfgeval in de familie. Moeder zeide, dan zal ik het wel wezen want ik ben al oud. Er is een hond bij ons in de buurt die altijd als er een sterfgeval komt eenigen tijd tevoren voor dat huis zit te janken. Ik zei tegen moeder, ik wou .dat u het mij nooit verteld had. Ik kon die nacht niet slapen zoo bang was ik. Moeder was nooit bang. Zij had een vast vertrouwen op God. Als het waarheid is wat de bijbel zegt en ik hoop het weer te geloven, ach hoe hoop ik dan dat zij de weg naar de Hemel heeft gevonden. Moeder was de laatste tijd veel ziek. Zij kon het werk niet meer doen en toen werd besloten, dat zij naar mijn broer Hendrik zou gaan. Zij is daar ook gekomen, helaas slechts enkele weken, toen heeft zij het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Ik heb haar hart gebroken, is het niet vreeselijk. Toen moeder weg was is Aaltje bij mij gekomen en bij mij gebleven. De diepe val die ik gemaakt heb is veroorzaakt door de verleiding van de vrouw, want zij is de oorzaak geweest van de omstandigheden waardoor de ramp is ontstaan. Maar de diepe oorzaak ligt bij mij zelf, want ik had deze vrouw moeten weerstaan, en dat kon ik juist niet door mijn zwakte en liederlijkheid. Zoodoende ben ik een speelbal geworden van haar ijdelheid. Zij moest volgens recht evengoed veroordeeld worden als ik want zij staat nauwer met de zaak in verband dan men vermoed, maar nu geeft zij mij van alle oorzaken de schuld. Dat vernam ik toen ik op de rechtzitting haar verklaring hoorde voorlezen, want dat was het tegenovergestelde van de waarheid. Zooals reeds gezegd, mijn gevoel is op alle gebied zeer oppermachtig en toen zij op den morgen van de 18e januari in groote angst zat omdat de politie haar wilde ophalen, toen kreeg ik groot medelijden met haar, ofschoon ik nu geloof dat er veel komedie bij was.
Zooals ik reeds schreef heb ik door bovenmenschelijke inspanning van mijn denkvermogens de oorzaken, invloeden en motieven nagegaan, welke tot die verschrikkelijkheden van die noodlottige morgen van 18 januari hebben geleid. Het is zo moeilijk het onder woorden te brengen wat de daad zelve betreft. Men denke niet aan misleiding, want ik vraag een onderzoek van deskundigen naar mijn organen waaruit dit alles voortvloeit en verklaard kan worden. Alles in dit schrijven vermeld betreft mijn zieleleven. Er is veel voorgevallen voordat het met de pliesi tot een botsing kwam. Als de pliesi komt om Aaltje bij mij weg te halen, welt er een geweldige drift en woede in mij op, tegen de mannen die de vrouw, waarop ik meende recht te hebben van mij wilden afnemen. Dit was het kritieke moment, de wil die nog wanhopige poging doet om het overwicht te houden onder leiding van het verstand, maar moedeloos geworden door de jarenlange tegenstand op allerlei gebied, moet het tegen de tegenpartij, door de jarenlange overwinning moedig geworden, afleggen. Ook nu haalt die tegenpartij de overwinning en overschrijd den bewustzijnsdrempel en dan voltooit zich het treurspel. Het verstand en de wil worden nu zelfs gedwongen den vijand te hulp te komen. De booze demon in ons wezen is nu oppermachtig geworden, grijpt naar de wapenen en voltooit met groote zekerheid haar luguber werk. Na het voltooien van dat misdadig werk keert deze kwade macht naar haar duister gebied terug en herstelt zich de goede zijde van ons wezen en ziet nu de smartelijke nederlaag en de radeloze chaos, en beseft dan tegelijkertijd dat dit niet weer ongedaan kan worden gemaakt. Ach, zoo is het met mij gegaan, welk een vreeselijk toestand bevind ik mij nu in. Wie geen kennis heeft van psychologie, die zal zich moeilijk mijn toestand kunnen voorstellen. Mijn verbazende kennis en geleerdheid zal hun allicht in de war brengen. Dit zegt echter niets want kennis is geen macht maar moet macht worden en juist deze kloof heb ik niet intijds kunnen overbruggen. Hoe ging het den grooten Duitschen denker en schrijver Nietsche. Hij schreef nog zijn diepe ideeen en theorien toen hij reeds lang waanzinnig bleek te zijn. Dit is hetzelfde als theorie en praktijk en daar ligt een diepe kloof tussen, want kennis en geleerdheid is slechts een product van den objectieven geest en ons objectief bewustzijn is slechts een schaduw van ons subjectief bewustzijn. Het verstand word daarbij overvleugeld door de gevoelens en als de wil dan niet sterk genoeg is om dit gebied te beheerschen, wat bij mij helaas het geval is, dan worden ten slotte onze zenuwen vernietigd. Men moet dit niet verwarren met krankzinnigheid, al kan dit er misschien door ontstaan, want krankzinnigheid is een objectieve kwestie die in de groote hersenen zetelt. De wilszwakte daarentegen is de kern van zenuwlijden en zetelt in de kleine hersenen en in het ruggemerg. Mijn kennis en geleerdheid maakt mij het leven ondragelijk, vooral hier in de cel. Ach, hoe gaarne zou ik eens bekwame zenuwartsen willen raadplegen want ik ben van meening, dat als deze organen bij mij eens microsopisch onderzocht werden, dat zich hierin door de jarenlange spanningen kolosale storingen en afwijkingen bevinden. Op aanraden van mr. Levie, mijn verdediger, heb ik een verzoekschrift ingediend bij de rechtercommissaris, betreffende het onderzoek naar mijn geestelijke vermogens, maar hij vond er geen termen voor aanwezig en heeft het dus geweigerd. Ik schrijf deze weigering aan een persoonlijk vooroordeel toe, dat is mij ook in het verhoor van mijn zaak wel opgevallen. Ach, hoe weinig weet zijn edelachtbare van deze zaken af. In de afwijzing van het verzoekschrift staat o.a. gebrek aan ontwikkeling, maar dat is niet op zijn plaats. Het moest eerder zijn, te veel en verkeerde ontwikkeling, maar dit heeft er ook niet veel mee te maken. Er valt nog zoo veel te schrijven, maar ik kan er niet langer mee voortgaan, want mijn tijd is om. Ik meen een juiste beschrijving te hebben gegeven en ik hoop dat ieder weldenkend mensch die dit schrijven onder oogen komt, zich een juist oordeel zal vormen.Je schrijft D dat je mij wel wat lectuur wou zenden maar dat wordt niet toegestaan, bovendien zelfs het lesen is mij hier een kwelling want wij weten ook daartoe is noodig de onbezorgde gezellige huiskamer nu … het verheugd mij dat jullie nog steeds vorderingen maken in de muziek hou vol en dan word je van zelf een kunstenaar in die schoonste kunst ook dit is voor mij verwoest, jullie zijt werelden boven mij verheven die sta …toe dat hij niet valle daar ligt alle in opgesloten de verzoeking der vrouw is de oorzaak van alle kwaad een veld met rosen onder….. bladerende monsters der hel.
IJje Wijkstra (ook IJe en Eije) (Doezum, 4 juli 1895 – Eindhoven, 6 juni 1941) werd bekend door een viervoudige moord die hij pleegde in 1929 in Doezum. 'IJje Wijkstra uit Grootegast schoot vier agenten door de ribbenkast.' In het Groningse Westerkwartier waren op 18 januari 1929 in de strenge vrieskou vier veldwachters bij de woning van IJje Wijkstra aangekomen om de vrouw op te halen die bij hem ingetrokken was, maar haar kinderen onverzorgd had achtergelaten. Wijkstra schoot ze alle vier neer, sneed ze de keel door en stak zijn woning in brand. In deze nationaal zeer geruchtmakende zaak werd Wijkstra in de media als beestmens afgeschilderd. Later figureerde hij juist als tragische held in boeken, romans, theaterstukken en de speelfilm Het Teken van het Beest (Pieter Verhoeff, 1980). Op basis van uitgebreid nieuw onderzoek toont dit boek voor het eerst alle achtergronden van de moordenaar, het drama en de rol van de omgeving daarin. Het beschrijft niet alleen de lotgevallen van de hoofdpersonen in een eigenzinnige omgeving, waarin eigenrichting, wapens, stroperij en bijgeloof nog niet ongewoon waren. Ook worden het drama, het daaropvolgende onderzoek en de strafvervolging nauwgezet onder de loep genomen. Het teken van het beest laat zien dat de omgang met een schokkende gebeurtenis als deze ons meer duidelijk maakt over politie, justitie, media en omstanders dan over de gebeurtenis zelf.
Libbe Henstra (1970) studeerde geschiedenis in Groningen.
Het proefschrift is te lezen op Leiden Repository
Title: Het teken van het beest :
IJje Wijkstra en de geschiedenis van de viervoudige politiemoord, 18 januari 1929
Author: Henstra, Libbe
IJje Wijkstra. Op 18 januari 1929 wacht Wijkstra de veldwachters op met een karabijn. Volgens de overlevering zou het zo'n 18 graden gevroren hebben die dag. IJje weet alle vier veldwachters neer te schieten, bij drie snijdt hij later ook nog de keel door. Zelf raakt hij lichtgewond. Hij brengt Aaltje onder bij een neef en vlucht naar Groningen. Op weg naar het ziekenhuis wordt hij aangehouden.
Durk Tabak. Durk is een tweevoudig moordenaar en kunstenaar. In 1930 werd Tabak veroordeeld tot 15 jaar cel nadat hij in een Drachtster café de 29-jarige Jan van der Meulen had doodgestoken. Enkele jaren na zijn vrijlating schoot hij in Augustinusga zijn minnares Grietje Groenland-Hayema dood. Na deze gruwelijke daad pleegde hij zelfmoord door zichzelf door zijn slaap te schieten. Online lezen
Groningen 1929. De wroeging omtrent het goed en kwaad kwam al gauw na IJje's arrest. IJje kreeg al gauw vele brieven ook schreef IJje zelf veel brieven, een daarvan staat op deze site, het is die aan zijn kameraad Pieter Veenstra landarbeider uit Marum en 3 jaar ouder. Tijdens het schrijven aan Pieter Veenstra verkeerde Wijkstra nog maar net in de gevangenis, het was tijdens zijn voorarrest te Groningen na zijn berechting kwam IJje terecht in de Bijzondere Strafgevangenis te Leeuwarden waar hij thans 11 jaar verbleef.
Ik heb uw brief ontvangen en nu dacht ik even terug te schrijven, ja ik schrijf nog al vaak want ik ontvang veel brieven ook van onbekenden. de meeste bevatten christelijke vermaningen tot bidden en bekeringen enz, wel oprecht bedoeld, het geen ik waardeer, maar zij vergeten het verblijf waarin ik ben aangeland, ik behoef hier niets van te zeggen. jullie kunt het begrijpen nietwaar? maar kan het anders want wat de mensch immers zaait dat zal hij maaien ,een vaste wet door alle eeuwen heen. Nimmer zal een mens het geluk vinden als hij zijne naasten niet als broeders en zusters erkend een onverklaarbaar iets verbind elkander, en ik heb dien schakel verbroken, maar nu ben ik zelf uitgeschakeld,wel degene die de heilige levenswet schend zoals ik, zijn lijden is niet te overzien, ik bedoel hier met alleen het tijdelijke leven. maar volgens de wetten van oorzaak en gevolg welker keten eeuwig is, dan kan zo'n rampzalige daad ook eeuwige noodlottige gevolgen hebben. wat ons leven betreft is mij nu de waarheid geopenbaard maar te laat, de vreselijke eenzaamheid was hier wel geschikt tot zelfinkering en tot onderscheiding van goed tot kwaad, maar (2. achter zijde brief) nu werkt het verder verderfelijk en vermoord het alle redelijk gehalte,want een mensch, hij moge recht hebben op het leven of niet, zoals ik, het leven is er en wil zich handhaven, wat is natuurlijker? dan dat een diep gevallene, die eruit ziet dat hij gewandeld heeft in een kracht der dwaling zich wil oprichten, goed maken wat goed te maken is, redden wat er te redden valt ,den oudere mensch met zijne fouten afleggen, den nieuwe aankleden met de ware eigenschappen van naastenliefde, waakzaamheid in volharding tot de voleinding., ja dit alles werkt als vuur in mijn binnenste, mijn gedachten gaan veel te diep, het zwak gestel is daar helemaal niet tegen bestand, dat zal spoedig blijken, mijn eigen ziel trekt mij steeds dieper de duisternis in, men kan in eenzaamheid en werkeloosheid zijn eigen gedachten niet ontvluchten, en deze moet men juist ontwijken, maar daar is toe nodig de vrijheid van handelen en geliefkoosde werkzaamheden en allerlei afleiding, nu wij zullen zien wat het onverbiddelijke noodlot verder zal beschikken, iedere morgen om een uur of 5 krast er een raaf enige malen naast mijn venster, een heel slecht voorteken, nu ik moet een eindigen ,maar je begrijpt ik had je anders nog oneindig veel te vertellen, want hoe weinig kan een brief bevatten de diepten van ons gemoed even diep als het heelal zelf hartelijk. Je schrijft D dat je mij wel wat lectuur wou zenden maar dat word niet toegestaan, bovendien zelfs het lesen is mij hier een kwelling want wij weten ook daartoe is noodig de onbezorgde gezellige huiskamer nu … het verheugd mij dat jullie nog steeds vorderingen maken in de muziek hou vol en dan word je van zelf een kunstenaar in die schoonste kunst ook dit is voor mij verwoest, jullie zijt werelden boven mij verheven die sta …toe dat hij niet valle daar ligt alle in opgesloten de verzoeking der vrouw is de oorzaak van alle kwaad een veld met rosen onder….. bladerende monsters der hel. Hartelijk gegroet u allen Y.W
Oude brieven die IJje Wijkstra schreef aan (Derk) Dirk Postema toen IJje in de gevangenis zat. Dirk en IJje waren vrienden destijds. Brieven zijn digitaal aangeleverd, bron bekend bij de redactie.
Archief Tresoar Toegangsnummer 16
Van de volgende inventarisnummers zijn scans aanwezig:
Tresoar is de bewaarplaats van de geschiedenis van Fryslân. Je vindt hier talloze in Fryslân verschenen kranten en tijdschriften, honderdduizenden boeken waaronder exemplaren uit de bibliotheek van Erasmus, tienduizenden foto’s, films, geluidsopnamen, rechtbankverslagen, notariële akten, de Atlas van Blaeu, handschriften en brieven van bekende Friezen, bedrijfsarchieven van Douwe Egberts en archieven van de Elfstedenvereniging , cd’s van Friese punk tot klassiek, het monnikenwerk de “Attische Nachten” uit 836 na Christus en de meer dan 150 bibliografieën gemaakt door J.J. Kalma , de oudste en nieuwste(Friese)literatuur, wetenschappelijke publicaties, digitale bestanden. En nog veel meer. Bij Tresoar moet je zijn om fysiek en/of digitaal te ontdekken, onderzoeken en vertellen. Bezoek de website Tresoar
In 1941 wordt Wijkstra van de strafgevangenis in Leeuwarden overgeplaatst naar het Rijkskrankzinnigen gesticht te Woensel (Eindhoven). Daar sterft hij enige weken later aan de gevolgen van tbc. IJje Wijkstra is overleden op 06-06-1941 te Eindhoven op 45-jarige leeftijd. Het graf van IJje Wijkstra is op de begraafplaats te Woensel Eindhoven, 2e steen rechts van het kruis. (© Afbeelding Libbe Henstra)
Het verhaal van IJje Wijkstra die vier veldwachters doodschoot is wel bekend. Toen ik op internet een link vond naar de strafdossiers op de site van Tresoar was ik direct nieuwsgierig om de verhoren en getuigenverklaringen te lezen. Mijn moeder had mij vroeger al verteld dat IJje hun buurman was en dat ze moesten vluchten toen ze schoten hoorden. Op oude krantenfoto’s probeerde ik altijd mijn pake te herkennen in de omstanders. Hij moet erbij gestaan hebben. Wat was ik verrast toen ik de getuigenverklaring van mijn pake las in de processtukken. Hij had het van dichtbij meegemaakt. Toen hij die vrijdagochtend 18 januari 1929 om half acht de melkbussen bij de weg zette heeft hij de vier veldwachters gezien en zelfs nog met ze gesproken, waarschijnlijk als laatste dus. Dat had ik niet eerder gehoord. De veldwachters vertelden hem dat ze Aaltje kwamen halen. Mijn pake heeft ook gezien dat IJje schoot. Pake ging toen in huis ‘om zijn kinderen in veiligheid te brengen’.
Toen ik dat las realiseerde ik me wat dat geweest moet zijn: Vijf kinderen en een zwangere vrouw naar familie in Kornhorn begeleiden, door de weilanden. De oudste zus van mijn moeder Martje Postma was 7 ½ jaar, mijn moeder Aafke, bijna 6. Dan had je nog Haaye van 4 ½ , Annie van 3 ½ en Joke van 1 ½. Wat zal dat angstig zijn geweest, je wist immers niet wat de buurman zou gaan doen, welke kant zou hij op vluchten? Ik ging dus mijn moeder bevragen naar die ochtend. Ze wist het nog goed: haar vader ging naar de Leidijk om de melkbussen bij de weg te zetten. De Rottelaan (nu de Polmalaan) was toen namelijk een zandpad. Pake Ate moest dus met de melkbussen langs het huis van IJje en zag daar de veldwachters waar hij dus nog mee sprak. Toen pake terugkwam in huis verbood hij zijn oudste dochter Martje om naar school te gaan die dag. Ze zou dan langs het huis van IJje moeten lopen en dat vond pake te gevaarlijk. Pake ging weer naar buiten en zag wat er gebeurde. Hij hoorde schoten en gekerm en zag dat IJje speurend rondliep. Toen IJje op het land van pake liep vond pake het te gevaarlijk worden. Hij pakte de jongste kinderen onder de arm en ze verlieten de woning en gingen door het weiland, door de sneeuw, naar Kornhorn. In het eerste huis dat ze bereikten woonden kennissen en daar gingen ze naar binnen. Mijn moeder ging met een aantal van de kinderen en beppe naar oom Andries en tante Trientje (de Vriesde With) die verderop in Kornhorn woonden. Ze weet nog dat ze daar toen tussen de middag boerenkool aten. De andere kinderen bleven bij het eerste huis. Pake ging weer terug en moest toen naar Grootegast om een getuigenis af te leggen. Die is dus te lezen op de site van Tresoar (pag. 30). De getuigenis van pake op 18 januari 1929 aan het politiebureau te Grootegast: Getuige 5: Ate Postma, veehouder, oud 41 jaar, wonende te Doezum, gemeente Grootegast, die verklaarde: “Hedenvoormiddag, 18 Januari 1929, omstreeks half acht uur liep ik langs het huis van Yje Wijkstra, staande onder Doezum, gemeente Grootegast, en zag, dat vier veldwachters bij het huis van Yje heen en weer liepen. Ik zag, dat veldwachter Van der Molen een paar maal naar het raam van het huis van Yje ging, wat hij daar deed weet ik niet, terwijl de andere veldwachters op den zandweg voor het huis van Yje bleven. Toen ik de melk naar den weg bracht heb ik nog met de veldwachters gesproken en vroeg aan hen wat er aan de hand was, waarop Van der Molen mij vertelde dat zij, de vrouw, die bij Yje in huis was moesten hebben. Zoodra ik thuis was hoorde ik, dat er geschoten werd, hoe vaak weet ik niet. Na het eerste of tweede schot hoorde ik, dat er gekermd werd. Toen ik kort daarop op den zandweg kwam zag ik, dat Yje in knielende houding bij zijn huis lag en, dat hij in Zuidelijke richting schoot. Veldwachters zag ik toen niet. Ik was zeer bevreesd en bleef daarom op een afstand van ongeveer 12o M. van het huis van Yje verwijderd. Even nadat ik Yje zag schieten zag ik, dat hij om zijn huis heen alles afzocht. Weer even later zag ik, dat rook wolken uit het dak van het huis van Yje opstegen. Ik heb niet gezien, dat Yje weg ging, omdat ik mijn kinderen in veiligheid heb gebracht. Meerdere malen heb ik gezien, dat Yje in het bezit was van een militair geweer en een browning.” ‘s Middags werden beppe en de kinderen weer thuisgebracht. De volgende dag is mijn moeder met pake wezen kijken bij het uitgebrande huis van IJj
Toen later de rechtszaak plaatsvond moest pake Ate ook in de rechtszaal getuigen. Zijn naam stond ook vermeld in een krant en die krant heeft jaren bij mijn pake en beppe op de kast gelegen. Gelukkig is er nu veel te vinden op internet. Op de site van historische kranten http://kranten.kb.nl vond ik nog oude artikelen. Daarin de verklaring die pake tijdens de rechtszaak aflegde:
Dit stond in ‘Het vaderland: staat- en letterkundig nieuwsblad’ van 13-02-1929.
Nog een citaat uit mijn pake’s getuigenis:
Dit stond in de Tilburgse Courant van 10-05-1930.
Volgens mijn moeder vertelde pake over IJje dat hij altijd veel grootspraak had. Hij had eens tegen pake gezegd: “Als je in je huis voor het raam staat kan ik je zo raken”. Pake en beppe hadden duidelijk zicht op het huis van IJje, het lag er 150 tot 200 meter van af en ze zagen hem vaak een appel of zo van een paaltje af schieten. IJje woonde altijd nog thuis bij zijn moeder Sjouktje. Toen Aaltje bij hem inkwam ging zijn moeder bij haar zoon Hendrik wonen, iets verderop ook aan de Polmalaan. Schuin tegenover haar eigen woning. Volgens het verhaal van IJje was het net andersom: moeder ging bij Hendrik inwonen omdat ze niet veel meer kon en ziekelijk was en toen kwam Aaltje bij hem. Deze buurvrouw Sjouktje kwam veel over de vloer bij pake en beppe en hielp mee in het gezin. Ze was vaak voor hen aan het aardappelen schillen. Volgens mijn moeder was ze erg met het geloof bezig. Ze is tien dagen na de viervoudige moord overleden, van ontzetting is het vermoeden. Na dit vreselijke gebeuren wilde beppe Gepke verhuizen, ze wilde niet langer wonen daar waar het drama zich had afgespeeld. Pake kocht toen een boerderijtje aan de Provinciale weg en ze verhuisden op 12 mei (alde maaie) 1929, dus nog hetzelfde jaar. Volgens mijn moeder staat de herdenkingssteen niet op de juiste plek. Het huisje van IJje stond meer naar het noorden. “Der wie ien kampke lân tusken”
De situatietekening van de plekken waar de doodgeschoten veldwachters lagen. Zo’n 150 tot 200 meter ten noorden was het boerderijtje van pake en beppe. Auteur Mattie Bruining-Hoeksma. mattiebruining.nl Lees ook PAKE LEGT EEN GETUIGENIS AF
De uitvaart beginnende op de Grote Markt te Groningen van de vier veldwachters doodgeschoten door Ije Wijkstra in 1929 toen zij probeerden de vriendin van Ije Wijkstra uit zijn huis weg te halen. De veldwachters worden begraven op begraafplaats het Esserveld. Video
De rijksveldwachters Hermannus H.Hoving en Jan Werkman werden begraven op de begraafplaats Esserveld te Groningen. Het graf van de chef-gemeenteveldwachter Mient van der Molen bevindt zich op het kerkhof van Grootegast. De gemeenteveldwachter Aldert Meijer heeft zijn laatste rustplaats gevonden op het kerkhof van Opende.
Het verhaal van IJje Wijkstra is ook beschreven op de website gevangeninglas.nl