Wij laten u kennismaken met het ontstaan van het Leeuward Blokhuis. Wij spreken hier over het tijdspad van 1499 - 1580: de stichting van een kasteel, sterkte of blokhuis in de stad. Hertog Albert van Saksen had het bewind over Friesland aangenomen. De stad zou, tot haar eigen bedwang, eenhuis stichten. Het jaar 1498 was een jaar van rouw voor het Friese land; een dierbare dode werd toen uitgeleid; de Friese vrijheid was gestorven. Wel was ze op geweest, een oud besje der dagen zat en kachtig de laatste tijd hoge mate, maar desondankszaakte haar heengaan een gevoel van leegte bij de Friezen, die haar zolang hadden gekweekt, getroeteld en verpleegd (dr. J.S. Theissen in de Vrije Fries, 21e deel, 1e aflevering, Leeuwarden 1909)
Het hoofdgebouw van het Blokhuisterrein werd spoedig na de ontmanteling van de sterkte ingericht als Huis van Arrest voor het Hof Theissen gaat verder met: “Verontrust over haar voortdurend kwijnen hadden enkelen, daar de gewone medicijnen blijkbaar niet meer baatten, zelfs buiten de grenzen hulp gezocht; maar de vreemde arts die was gekomen, had de patiënte de genadestoot gegeven en na een smartelijke doodsstrijd was ze bezweken”. Deze vreemde arts, om maar in deze beeldspraak te blijven, bleek de veel geprezen en gelauwerde krijgsheer Albrecht van Saksen te zijn. De twisten in Friesland tussen de Vetkopers en de Schieringers boden de toenmalige landsheer, de Duits-Roomse keizer Maximiliaan, de gelegenheid zich te doen gelden in de z.g. Friese landen. Toen de Schieringers zijn hulp vroegen tegen Groningen, beleende Maximiliaan op 20 juli 1498 Albrecht van Saksen erfelijk met deze landen onder de ronkende titel van “gurbernator en potestaat”. Enerzijds als beloning voor verleende diensten en anderzijds, waarschijnlijk belangrijker, om van zijn schuld van 300.000 goudguldens af te zijn. Dat geld kon Albrecht nu in alle rust, via opgelegde belastingen, bij de bevolking weg halen.
De destijds alom gebezigde wijze om de, meestal niet erg meewerkende, bevolking in toom te houden was het aanleggen van versterkingen op strategische punten in de regio, voorzien van een garnizoen van landsknechten. In de noordoostelijke gewesten waren dat uiteraard enerzijds de plaatsen aan zee: Stavoren, Harlingen, Makkum, Dokkum en Workum, anderzijds de aan of langs rivieren gelegen plaatsen als Groningen, Vollenhove, Wedde, Coevorden en Sloten. In bijna alle gevallen werden op deze plaatsen z.g. blokhuizen gebouwd. Deze bestonden in eerste instantie uit versterkte huizen op ruime percelen, al dan niet met een woonfunctie. In de loop der jaren werden deze huizen verder uitgebouwd en namen steeds meer ruimte in beslag. Er kwamen, ter bescherming, rondom aarden wallen met geschut en bewaakte poorten en er werden pogingen gedaan om zichzelf te bedruipen. Stallen, onderkomens voor de landsknechten, een molen, een kapel, een slachterij, niet te vergeten de bron, brood- en kruithuizen etc. verschenen. Voor zover nog niet aanwezig werden er rondom grachten gegraven voorzien van rijen palen, de z.g. staketsels; toegangen naar de grachten werden versmald en onder bewaking gesteld. Kortom het kreeg het aanzien van een fort en werd steeds bedreigender voor de lokale bevolking. Het Leeuwarden Blokhuis was één van de grotere in de regio. Vooraan in de strijd tegen de Hertog van Saksen moest Leeuwarden zich, na een beleg van negen weken, overgeven aan de stadhouder van de hertog, Willebrord van Schaumburg. Deze bedong bij de onderhandelingen dat de hertog een sterkte binnen de stad mocht bouwen en deze met zijn mannen te bezetten.
In de nog weinig bebouwde zuidoosthoek van de stad, voorheen huis en hof van het adellijk geslacht Hania en de plaats van de tuinen van Jan Tammama, werd in november 1498 begonnen met het rooien van bomen en het afvlakken en uitzetten van het terrein. In februari 1499 werd begonnen met de aanleg en de bouw van het Blokhuis. De benodigde stenen werden geleverd door het, door de voorgaande strijd sterk gehavende en nu gesloopte Uniahuis en de door de Vetkopers vernielde stinsen van enkele Schieringer edelen. Het graven van de omringende grachten werd (verplicht) uitbesteed aan de naastgelegen grietenijen tegen een vergoeding die het noemen niet waard was. Uiteindelijk kwam er een vrijwel vierkant complex tot stand, ca. 200 x 200 m. met geschut, stallen, verblijven, poorten, rondelen, hoektorens, een molen, een kapel, een bakkerij, een slachterij, kruit-en kogelmagazijnen etc. Het geheel, sinds 1499, onder bevel van de eerste z.g. Maerschalck en Canselier van de Raedt Provintiael, ene Doctoer Derick. Deze Raedt hield zitting in het blokhuis en op het voorplein, waar door het aangeworven krijgsvolk geoefend werd, stond een schavot dat behalve door de Raedt ook door het “Malefaits- en Krijghsgeright” gebruikt werd om vonnissen uit te voeren. Tot en met 1580 verslijt men 12 bevelhebbers; de laatste is Commandeur Schagen, Maerschalck van ’t Bolwerck.
De ontwikkeling van het blokhuis staat intussen niet stil. Onder maerschalck Jhr. Balthasar van Warbentch wordt rond 1557 onderhoud, herstel en vernieuwing aangepakt. Er is sprake van 1300 ton kalk uit Deventer, 100 ton cement uit Amsterdam, 100 schepen met zand, zwaar geschut uit Utrecht, 100.000 Friese- en 400.000 dubbele Leidse stenen worden naar het Blokhuis verscheept; dit alles voor een nieuw bastion in de noordoosthoek. Er is sprake van aanvoer van Noorse en Deventer balken, eiken planken voor schoeiingen, weer kalk, Leidse en Namense stenen; ook de brug(gen) werden vernieuwd. Het schavot wordt afgebroken en verplaatst en het huis van de scherprechter gerepareerd. In 1564 wordt er een nieuw logies gebouwd voor de maerschalck van het blokhuis “mede tot gemak van de stadhouder”. In de jaren die hierop volgen zijn het bakhuis, het kruithuis, het slachthuis, “het huisken in des Heeren hof” en de rosmolen aan de beurt. De omringende wallen worden nagekeken en hersteld, de gevangenis voorzien van ijzeren deuren en voor een deel vergroot. In 1572 wordt het staketsel in de gracht met zware ingeheide balken vernieuwd en door een stevige gording verbonden.
De verhouding van de bezetting van het Blokhuis, als sprekend voorbeeld van de absolute vorstenheerschappij, ten opzichte van de bevolking van Leeuwarden was in de loop der jaren steeds slechter geworden. In 1577 was al een poging gedaan om het Blokhuis over te nemen, maar dit is niet doorgezet. Pas na het sluiten van de Unie van Utrecht in 1579 besloten de Staten van Friesland tot geweld over te gaan. De burgemeester van Leeuwarden en kapitein van de burgerwacht, Adje Lammers, kreeg opdracht het blokhuis d.m.v. list of geweld te veroveren. Door een combinatie van beiden werd overeengekomen te onderhandelen en op 1 februari 1580 werd de capitulatie getekend en namen de Staten en de stad Leeuwarden het Blokhuis in bezit. Het hoofdgebouw van het Blokhuisterrein werd spoedig na de ontmanteling van de sterkte ingericht als Huis van Arrest voor het Hof van Friesland; tegen de westelijke gevel werd een schavot en vóór het huis een galg gebouwd. Het Blokhuis werd, achtereenvolgens, Tucht- en Werkhuis der Provincie Friesland, ’s Lands Huis van Opsluiting en Tuchtiging en tenslotte de Bijzondere Strafgevangenis voor Mannen.
Gracht en wal
In de zuidoosthoek van de stad lag, omringd door grachten, het Leeuwarder Blokhuis. De grachten waren voorzien van staketsels die met ingeheide palen, gezekerd met hangsloten, de routes over water afsloten. De gehele binnenzijde van de gracht was voorzien van rondgaande wallen met op de hoeken rondelen of bastions, geschoord met eiken planken en balken om afkalving tegen te gaan. Daarachter een schuin oplopend talud voorzien van geulen voor afwatering en een doorlopende gordel van doornstruiken; de beloopbare bovenzijde (plongé: is het schuin aflopende bovenvlak van een borstwering van een vestingwal) was bedekt met schelpenzand. Op de rondelen en op diverse openingen in de wal stond, gestut door balken, geschut opgesteld en onder aan de wal, om de gracht te kunnen bestrijken, waren uitgekraagde wachthuisjes gebouwd (mezekouwen: tussen de kraagstenen van een torentrans). De wal werd doorsneden door een tweetal openingen: in het zuidoosten een kleine brug voor de aanvoer van m.n. bulkgoederen en brandhout en in het westen, aan de stadszijde, een grote slag- of valbrug die toegang gaf tot het poortgebouw.
Hoofdgebouw
Via dit poortgebouw werd het eigenlijke terrein betreden, een veelheid van gebouwen en gebouwtjes die voornamelijk tegen de binnenkant van de wallen aanlagen en een groot grasveld omzoomden. Dicht bij het poortgebouw bevond zich het hoofdgebouw met zijn twee torens, versierd met de Duitse Keizerlijke Adelaar met het Saksisch wapenschild op de borst; later het wapen van Karel V. Het hoofdgebouw omvatte o.m. werk-, verblijf-, eet- en slaapvertrekken voor de stadhouder en voor de bevelhebber van het Blokhuis, logieskamers, grote- en kleine zalen, een apart (verwarmd) vrouwenverblijf, ruimtes voor administratieve doeleinden, een keuken, kamers voor bedienden en onderkomens voor (gewapende) lijfwachten. Het complex omvatte, binnen de wallen, een veelheid aan voorzieningen die er voor zorgden dat men zichzelf kon bedruipen. Allereerst de bron, zeer belangrijk, vervolgens keukens, voorraadkelders en –zolders, een brouwerij, een bakhuis met een badvertrek, een rosmolen die in 1547 vervangen werd door een stellingmolen, een kapel, stallen, schuren, een boomgaard en diverse soorten gevangenissen. Voor onderhoud en bediening van het aanwezige geschut was er een smederij, was er een kruit- en een giethuis, waren er een aantal onderkomens voor landsknechten en voor de geschutsbemanningen.
Gevangenissen
Een complex als dit bevatte uiteraard ook de mogelijkheid tot het gevangen zetten van dubieuze en/of misdadige figuren. In eerste instantie lagen de kerkers, ook wel hondengaten genoemd, verspreid over het terrein: naast de smederij, bij het broodhuis, onder het poortgebouw en in de portierswoning. Vrouwelijke gevangenen werden streng gescheiden van de mannelijke gehouden en in de meeste gevallen iets menselijker behandeld. Een schavot en een galg behoorden eveneens tot de justitiële uitrusting. In 1554 werd een en ander opgeschoond en verscheen er een nieuw gebouw. Destijds bekommerde men zich niet zo heel veel om de gevangenen, een paar bossen stro om op te liggen en misschien een dunne deken om warm te blijven. Vaak zat men in voetboeien, met geknevelde handen of in het gevangenenblok gesloten. Voedsel en drinken werd onregelmatig verstrekt en de kwaliteit was buitengewoon slecht. De verdachten werden in die tijd niet veroordeeld op basis van verkregen bewijs of op verklaringen van getuigen, maar door het delict te bekennen. Dat deed men in het algemeen niet uit eigen beweging en enige aansporing van de zijde van de magistraat werd daarom noodzakelijk geacht. In de z.g. Pijnigtoren, gesitueerd in de zuidoostelijke hoek van het complex, stonden een aantal toestellen die in hoge mate er aan bij droegen dat men maar al te graag – om maar van de pijn af te zijn - bekende, ook als men het delict niet gepleegd had. De uiteindelijke straffen waren, om het maar eens zwak uit te drukken, niet misselijk en in de meeste gevallen behoorde recidive tot de onmogelijkheden. Voor mindere vergrijpen werd weleens een hand afgehakt, een oor gekort, een tong doorpriemd of een brandmerk op het lichaam aangebracht. De uitvoering hiervan werd onmiddellijk na de uitspraak uitgevoerd. Vrijheidsstraffen werden niet of nauwelijks gegeven; dat vond men te ingewikkeld en te duur. Als alternatief werd wel gekozen voor verbanning.
Inleiding
De Friese vrijheid, zo bepalend voor de laat-middeleeuwse Friese geschiedenis, eindigde met de komst van Albrecht van Saksen (1) in 1498 naar de Friese landen. Diens pogingen om landsheerlijk
gezag te vestigen in het in facties – Schieringers en Vetkopers (2) - verdeelde Friesland ging niet zonder strijd. Een belangrijk hulpmiddel hierbij waren een tweetal versterkte plaatsen in
Leeuwarden en in Harlingen, aangeduid als blokhuizen. Na de Saksische periode van 1498-1515 slaagde Karel V (3) er in om na negen jaar strijd duurzaam landsheerlijk gezag in Friesland te
vestigen. Hij maakte daarbij gebruik van de al reeds bestaande blokhuizen en liet tevens enkele nieuwe bouwen, o.m. in Stavoren. De blokhuizen in Leeuwarden, Harlingen en Stavoren waren in
de loop van de tijd uitgegroeid tot forse versterkte plaatsen die, al zijn ze tegenwoordig bovengronds verdwenen, topografisch en archivalisch nog voortbestaan. Van de overige Friese blokhuizen
is vaak maar weinig (meer) bekend dan de lokatie. Hoewel de blokhuizen in Leeuwarden (1499), Harlingen (1500) en Stavoren (1522) verschillende bouwheren hadden (de eerste twee waren van
Saksische, de derde van Habsburgse makelij) bestonden er grote overeenkomsten in constructie en functie. Er is dus geen bezwaar om ze als één groep te beschouwen.
Typologie
Met de term blokhuis werd een vestingwerk aangeduid dat in de late middeleeuwen, maar ook daarna nog voorkwam. Het woord blokhuis was hoogstwaarschijnlijk afgeleid van het werkwoord blokkeren, waarmee dan het tegenhouden van vijandelijke eenheden bedoeld was. Het toevoegsel huis, afkomstig uit het Oudhollands en dat gebruikt werd voor het aanduiden van kasteel of vesting, geeft aan dat de term blokhuis van niet-Friese afkomst is. Het ging dan ook om een vestingsysteem waarvan in Friesland alleen de landsheren zich bedienden. De oudste blokhuizen in Friesland bestonden waarschijnlijk uit een vierkante van aarden wallen voorziene binnenplaats, rondom omgeven door een gracht. Op de binnenplaats bevonden zich een aantal uit hout opgetrokken onderkomens voor enkele tientallen landskechten (huursoldaten). De defensieve waarde bestond uit de wal(len) en de gracht(en). De waarschijnlijk volgens deze plannen opgezette, en als blokhuizen betitelde objecten werden, voor zover bekend, in Friesland geïntroduceerd rond 1400 door Albrecht van Beieren.(4) Door de komst van het vuurgeschut (5) in de tweede helft van de 15e eeuw voldeden de aarden wallen niet meer. Het blokhuis veranderde min of meer in een vesting met eigen geschut; op de hoeken van het vierkante terrein verschenen rondelen en/of bastions. (6) Ook in de wallen kwamen opstelplaatsen voor het z.g. grof geschut. (7)
Geschiedenis
Albrecht van Saksen ging bij zijn komst naar Friesland niet direct over tot vestingbouw. Hij maakte aanvankelijk als versterking en onderkomen voor zijn manschappen gebruik van (geconfiskeerde) adelshuizen, zoals de Camminghaburg en de Uniastins in Leeuwarden en het Sjaerdemaslot in Franeker. Op het laatstgenoemde na waren deze Friese adelshuizen als versterking onvoldoende, hetgeen bleek uit het feit dat de Leeuwarder burgerij in 1499 de Uniastins op een vrij eenvoudige wijze wist te veroveren en vervolgens af te breken. Het was dus zaak eigentijdse versterkingen te bouwen, hetgeen resulteerde in de aanleg van de (grote) blokhuizen in Leeuwarden en Harlingen. Behalve voor de beheersing van de belangrijkste steden, dienden deze blokhuizen ook als uitvalsbasis voor het leger te velde. Het blokhuis in Leeuwarden had een centraal strategische functie en beheerste samen met Harlingen, de (zee)havenstad, vrijwel de gehele provincie. George van Saksen,(8) de zoon van de inmiddels overleden Albrecht, slaagde er niet in Friesland te pacificeren en verkocht in 1517 zijn rechten op dit gebied aan Karel V. Deze liet de bestaande blokhuizen opknappen en er werden een aantal, veel kleinere, blokhuizen aangelegd in Dokkum. Lemmer en Workum. Alleen in Stavoren werd, voor een bedrag van 44.000 gulden in 1522 nog een derde groot blokhuis aangelegd, om van hieruit een beveiligde verbinding via de Zuiderzee voor troepen- en materiaaltransporten te kunnen onderhouden met Holland.
Vanaf 1524 tot 1569 was het betrekkelijk vredig in Friesland en de centrale regering ging op het onderhoud en de bezetting van de blokhuizen bezuinigen. De garnizoenen waren in de winter op volle sterkte, maar in de zomermaanden sterk ingekrompen en in 1531 werden vestingen Dokkum en Sloten opgeheven en gesloopt; het Sjaerdemaslot werd aan de rechtmatige eigenaars teruggegeven. Toen Friesland echter in 1569 bij de opstand (9) tegen de Spanjaarden betrokken raakte, werden de blokhuizen weer in staat van paraatheid gebracht. Ook voor de Spaanse krijgsheer Caspar di Robles (10) die vanaf 1569 in Groningen maar naderhand ook in Friesland opereerde, vormden de blokhuizen een belangrijk middel om zijn gezag te handhaven. Om de controle over de blokhuizen te kunnen handhaven werden in 1572, op het hoogtepunt van de opstand, de garnizoenen aangevuld met z.g. Luiker-Walen (11) omdat de Friezen (in het toenmalig spraakgebruik laag-Duitsers) niet helemaal werden vertrouwd. In Leeuwarden werd het garnizoen zelfs in zijn geheel vervangen door deze Walen.
Toen in 1577 de Spaanse troepen van Di Robles door de Staten van Friesland waren afgekocht en het gebied verlieten werden de blokhuizen in Leeuwarden, Harlingen en Stavoren merkwaardigerwijs niet gesloopt. Voor George van Lalaing (12), de in 1577 door de Staten-Generaal aangestelde stadhouder over Friesland, Groningen, Drenthe en Overijssel, betekend dit een stevige ondersteuning van zijn gezag in de provincie. De blokhuizen werden dan ook weer optimaal bemand en uitgerust. Door spanningen tussen de Staten van Friesland en Rennenberg, m.n. over de religie, dreigden de blokhuizen weer vijandelijke steunpunten te worden, daar de garnizoenen Rennenberg trouw bleven. In 1578 werd door de landvoogd der Nederlanden, een neef van Philips II, aartshertog Matthias van Oostenrijk, toestemming verleend de blokhuizen in Leeuwarden, Harlingen en Stavoren te slopen. Eerst in 1580, toen Rennenberg openlijk de Spaanse zijde dreigde te kiezen, werden de blokhuizen, met uitzondering van die van Stavoren, zonder noemenswaardig geweld door de burgerij geneutraliseerd en ontmanteld. De laatstgenoemde werd middels uit Holland overgekomen troepen, zonder veel bloedvergieten, belegerd en ingenomen.
Inrichting
De Friese blokhuizen waren voor die tijd geavanceerde fortificaties, gesitueerd op strategische plaatsen. Ze bestonden niet uit een enkel gebouw maar leken het meest op kleine dorpen met meerdere opstallen op een vierkant of rechthoekig terrein. Zij waren omgeven met een aarden wal en een natte gracht met midden op het terrein een open plaats. De opstallen bevonden zich zoveel mogelijk tegen de binnenkant van de wallen en, om zich te bewapenen tegen mogelijke belegeringen, ruim voorzien van flinke hoeveelheden voedsel, wapens en munitie. Het blokhuis van Leeuwarden werd in de zuidoostelijke hoek van de stad aangelegd. Hier was slechts weinig bebouwing, alleen de Haniastins en enkele tuinderijen dienden geruimd te worden. Verder kon er gebruik gemaakt worden van de twee, haaks op elkaar staande, grachten van de stadsvesten, waarop twee aansluitende grachten werden aangelegd. Een en ander resulteerde in een volledige omgrachting.
De blokhuizen in Harlingen en Stavoren, kleiner maar min of meer gelijkend op die van Leeuwarden, dienden om de havenmonden te beveiligen. Vanwege hun strategische belang werden de schootsvelden geruimd. Zo werd in 1517 de aangrenzende bebouwing bij het blokhuis in Harlingen afgebroken; in Stavoren werd in 1531 zelfs de kerk gesloopt. Leeuwarden verloor om dezelfde reden in 1542 de Saksische kanselarij. De blokhuizen maten, exclusief de omgrachting, 200 x 200 m. (Leeuwarden), 115 x 145 m. (Harlingen) en 70 x 80 m. (Stavoren), met op de hoeken torens in de vorm van rondelen of bastions. Leeuwarden bezat drie torens en kreeg in 1557 een vierde, de z.g. pijnigtoren (13). Harlingen had er twee naar zee gerichte en Stavoren vier. Deze hoektorens waren 12 tot 12,5 m. in doorsnede met drie meter dikke gemetselde muren. Zij waren aan de bovenzijde voorzien van een platform voor het plaatsen van geschut en inwendig, op twee etages, voorzien van schietgaten. De aansluitende, iets lagere, wallen waren eveneens voorzien van vuuropeningen. Om toegang voor transport mogelijk te maken, waren poorten aangelegd. Stavoren had één poort, Harlingen en Leeuwarden hadden resp. twee en drie poorten. Voor deze poorten lagen al dan niet poorthuizen, ophaalbruggen en valhekken en de doorgangen waren zeer laag – ca. 1.45 m. – uitgevoerd. Ter bescherming van het personeel in oorlogsomstandigheden moeten de blokhuizen waarschijnlijk voorzien zijn geweest van ondergrondse verbindingen tussen de diverse opstallen. In het blokhuis van Harlingen zijn een drietal van dergelijke verbindingsgangen teruggevonden.
Bewapening
De garnizoenen op de blokhuizen beschikten over een uitgebreide bewapening. De landsknechten beschikten over voorlaadhandvuurwapens in de vorm van musketten en roers. Beide soorten lontslot handvuurwapens waren zwaar, moeilijk te hanteren, gevaarlijk (zowel voor de vijand als voor de gebruiker zelf) vanwege de altijd brandende lont in combinatie met los kruit en waren, gezien de vrij beperkte schootsafstand, weinig effectief. Ook het zwaardere z.g. grof geschut was moeilijk te bedienen, iets wat nog verergerd werd door de talloze typen met elk een eigen kaliber. Licht geschut, met (giet)ijzeren projectielen van 2 tot 23 pond en zwaar geschut met projectielgewichten van 24 tot 100 pond. Ook hier was sprake van voorlaadsystemen met dezelfde gevaren als bij de handvuurwapens.
Militaire waarde
De blokhuizen in Leeuwarden en Harlingen zijn nooit op hun sterkte getest; het blokhuis van Stavoren wel. Het kreeg zelfs tweemaal (in 1572 en 1581) een beleg te verduren. In 1572 werd het blokhuis behouden doordat een ontzettingsmacht de vijand verjoeg. Negen jaar later daagde er echter geen ontzettingsmacht op en was de val van het blokhuis slechts een kwestie van tijd. Hieruit blijkt dat de Friese blokhuizen – hoe goed ze ook door ligging, opzet, constructie, bevoorrading en bewapening op hun taak berekend waren – niet onneembaar waren. De blokhuizen hadden meerdere functies. Enerzijds dienden zij als dwangkastelen om de stad waarin zij stonden te kunnen beheersen, anderzijds fungeerden ze als uitvalsbases en bevoorradingspunten voor het leger te velde. De sterktes in Harlingen en Stavoren dekten bovendien de havens en daarbij de toegangen over water in de provincie af. Tegen de inslagen van projectielen waren de blokhuizen, gezien de diktes van de wallen en muren, voldoende bestand. Een ander aspect om de effectiviteit van een blokhuis te meten was de militaire kwaliteit en betrouwbaarheid van het garnizoen en zijn commandant. Deze laatste was alleen verantwoording schuldig aan de stadhouder en hadden dus geen boodschap aan de lokale bestuurders. Dat hield in dat voor de stadbewoners er altijd een bedreiging van de blokhuizen uitging. Ook de omvang van de garnizoenen op de blokhuizen verschilde nogal. Zo waren er in 1524 op het blokhuis in Harlingen ca. 100 man aanwezig. Op het blokhuis in Leeuwarden waren er in 1577 slechts 60, maar eerder in 1572 maar liefst 300.
Slot
In de jaren 1580/1582 werden de blokhuizen niet direct in hun geheel afgebroken; maar in de loop der tijden verdwenen echter verschillende onderdelen. Toen de meeste Friese steden in deze periode een nieuwe omwalling en omgrachting kregen, werden ook delen van de blokhuiswallen en –grachten in de stadsvesten opgenomen en zo behouden.
De overige blokhuisgrachten werden gedempt met de aarde van de wallen en vervolgens werden de blokhuisterreinen gestaag volgebouwd. Verschillende gebouwen van de blokhuizen zijn nog geruime tijd voor allerlei doeleinden gebruikt. Lang zijn de resten van het blokhuis in Leeuwarden gebruikt geweest als gevangenis. Pas in 1810 moesten de restanten van het blokhuis plaats maken voor de nieuw te bouwen strafgevangenis.
In Harlingen en Stavoren gingen de laatste delen van de blokhuizen verloren door inwerking van de zee en verschillende havenuitbreidingen.
(1) Albrecht van Saksen-Meissen, 1443 – 1500, vanaf 1498 erfpotestaat van Friesland, de Ommelanden, Ditmarschen en Wursten;
(2) twee rivaliserende groepen die in de 14e en 15e eeuw elkaar te vuur en te zwaard bevochten in voortdurend wisselende facties;
(3) Karel V, 1500 – 1558, o.m. heer der Nederlanden, koning van Spanje etc. etc.;
(4) Albrecht van Beieren, 1336 - ?, o.m. ruwaard van Holland, Zeeland en Henegouwen;
(5) voor deze tijd was er bij de artillerie sprake van slinger-, werp- of spangeschut, zoals b.v. de blijde en de springaal;
(6) rondeel: verzwaarde en verlaagde halfronde uitbouw van een vestingmuur of –wal; bastion: vijfhoekige aarden of stenen uitbouw van een verdedigingswerk/muur/wal;
(7) zwaardere vuurwapens die door meerdere personen bediend moesten worden;
(8) Georg van Saksen-Meissen, 1471 – 1539, bijgenaamd Joris met de Baard, huurde o.m. de z.g. Zwarte Hoop in, een bende ca. 5000 man die de Friese landen terroriseerde;
(9) het begin van de tweede periode in de Tachtigjarige oorlog tegen Spanje, van 1568 tot aan de Pacificatie van Gent in 1576;
(10) Caspar di Robles, heer van Billy, 1527-1585, Spaans stadhouder in Friesland en Groningen;
(11) Rooms-katholieke Franstalige huursoldaten, afkomstig uit het bisdom Luik, gelegen in de zuidelijke Nederlanden;
(12) George van Lalaing, graaf van Rennenberg, 1535 – 1581;
(13) de toren bevatte ruimtes die ingericht waren om de van misdaden verdachte personen een handje te helpen bij het bekennen van hun “misdaden”, de gebruikte methodes waren om het maar eens eufemistisch uit de drukken tamelijk grof.
Er werd strenge gewaakt tegen de inkomst van vreemd krijgsvolk, waartoe men eene zekere leus gebruikte, die men alle onbekende of verdachte personen deed uitspreken, te weten: Fjouwer lotter-claer leepaaijen op in finne herne ijn ien nest. Die deze woorden niet met eene genoegzame vaardigheid kon nazeggen, hield men voor eenen uitlander, en werd op staande voet veroordeeld , om verdronken te worden.
Daarop werden de Friezen weder met nieuwe en drukkende belastingen bezwaard, als: eene personeele schatting; nieuwe en zware imposten op wijnen, bieren en lakens enz. alhetwelk met de uiterste gestrengheid werd ingevorderd van de bijna uitgemergelde en overbelastte ingezetenen.
Vreesselijk was de watervloed, die op 26 September 1509 over Friesland ging, waardoor het scheen, dat geheel het land met al wat er op was eene prooi der wateren zoude worden. Groot was het getal mensen, die in de golven den dood vonden, en nog veel grooter het aantal vee. De drijfbare goederen, huisraad enz., werden door den noordwestenwind naar den woudkant gedreven, zoodat vele menschen van alles beroofd werden.
In het jaar 1511 trof Leeuwarden een groot onheil, door eenen zwaren brand, die op de Nieuwestad wel tweehonderd huizen verteerde. De winter van 1510 was al begonnen in het midden van October, en duurde met eene scherpe koude voort tot den 8 Januarij 1511.
Men vindt nog aangeteekend, dat er op 12 November 1520 een zeer zware hagelslag plaats had, waarvan de steenen zoo groot waren als hoendereijeren, en waaronder men stukken ijs van eenen palm groot vond; de schade, hierdoor aangebracht, was groot, niet alleen door dien er vele glazen ingeslagen werden, maar ook dewijl schapen en kalvers op het veld door dezen fellen hagel gedood werden.
De kronijken verhalen, dat om dezen tijd eene komeet geschenen heeft, met eenen vervaarlijken staart, waarop onweders, dure tijden en zware watervloeden gevolgd zijn. Inzonderheid was er een ijsselijk onweder op 5 November 1530.
En nu, 1550, voerde men de gevloekte Inquisitie, of den onregtvaardigsten geloofsdwang in, door Jezuiten uitgebroed, en door de Paus bevestigd, ondank alle privilegiën, handvesten, voorregten en gewoonten der vrije inwoners dezer landen, om allen, die men in het geringste van afwijking der Roomsche kerk verdacht hield, te vuur en te zwaard te vervolgen, en hunne goederen als roofgierige arenden magtig te worden.
Dure tijd van 1558, het brood steeg tot zulk eenen hoogen prijs, dat een brood van elf ponden te Bolsward tot elf stuivers verkocht werd; later kostte het te St. Nicolaasga veertien, te Sloten tweeëntwintig, en te Workum werd het verkocht tot den ongehoord hoogen prijs van vijfentwintig stuivers. Het grootste gebrek werd geleden, van het begin der vasten 1558 tot aan Pinkster, wanneer door Gods Voorziening de duurte afnam.
Het jaar 1562 was wegens de veelvuldige regens, die er in den zomer vielen, voor Friesland hoogst treurig, veel mied- en hooilanden stonden geheel onder water, en konden niet worden afgemaaid.
Op 1 November 1570 (Allerheiligen), des avonds om negen uur, ontstond, met eenen vervaarlijken storm, een felle watervloed over Friesland; op vele plaatsen braken de dijken door. Een geladen schip, houdende 70 last, is nabij Makkum over den dijk geworpen, en dreef landwaarts in tot Abbega, waar het bij eene boerenwoning bleef liggen. In Friesland was het wel het ergst, wel twintigduizend menschen verdronken.
In het jaar 1576 is, door eenen hevigen storm, de kerk van St. Vitus of Oldehove ingestort, en daarna niet weder herbouwd, welligt omdat het bisdom, waarvan deze de hoofdkerk was, mede niet luisterrijk stond, en insgelijks dreigde in te storten.
Gedeputeerde Staten van Friesland besloten vanwege het feit dat de onderhandelingen met Rennenberg niet vorderden en zij het zaakje niet echt vertrouwden – iets dat later inderdaad zou blijken – dat in ieder geval de blokhuizen, vestingen in de stad, niet langer in vreemde handen zouden moeten blijven. Zij gaven opdracht de blokhuizen van Leeuwarden, Harlingen en Stavoren te bezetten en de soldaten van Rennenberg er uit te verwijderen. Het blokhuis van Leeuwarden zou onder bevel van Aedje Lammersz. ingenomen moeten worden. Een poging om het blokhuis door een list bij nacht te overrompelen, mislukte. Er werd toen besloten tot een rechtstreekse aanval in dezelfde nacht. De klokken klepten, de burgers kwamen onder de wapenen en hoorden de mededeling dat vreemde soldaten het blokhuis wilden plunderen. Het wachtwoord werd gegeven de wapens niet neer te leggen voor de dwangburcht afgebroken was. Uit het stadswapenhuis werden de kanonnen naar de bedreigde punten gereden door een menigte knapen “met een spoed, alsof er paarden voor gespannen waren”. Bomen werden omgehakt en in de gracht om het blokhuis geworpen. Eén maatregel, die men vervolgens toepaste en die bijzonder goed uitpakte, was dat men de monniken en de nonnen uit de kloosters en de Roomsgezinden uit hun huizen haalden en deze, met de vrouwen en kinderen van de mannen die op het blokhuis in bezetting lagen, voor het blokhuis opstelden, volop in het zicht van de belegerden. Dit paardenmiddel, meer doeltreffend dan ridderlijk, leidde – hoe kan het ook anders – tot een spoedige capitulatie. De bezetting gaf zich over, maakten dat zij weg kwamen en het blokhuis zou op termijn geslecht worden. Maar nu het blokhuis in Harlingen. De commandant aldaar was niet van plan zonder verzet zijn plaats te ruimen. Lammersz. en de zijnen hadden toen een buitengewoon geluk. De secretaris van Rennenberg, een zekere Bailly, werd gepakt en bleek in het bezit te zijn van een aantal blanco brieven, voorzien van de handtekening van Rennenberg. Die van Leeuwarden zorgden nu voor de invulling; zij schreven in één van de brieven een bevel aan de commandant van het Harlingse blokhuis, om met zijn troepen die stad te verlaten en naar Groningen te gaan. Hij gehoorzaamde! De bezetting van het blokhuis van Stavoren werd eveneens verwijderd en wel door een bevelschrift van de Staten-Generaal en de Prins van Oranje. Deze actie van Lammersz., aan wie de zinspreuk wordt toegeschreven: “It is mei sizzen net te dwaen”, maakte het voor Rennenberg onmogelijk zijn gehele gebied aan Parma uit te leveren. Groningen moest er aan geloven, Friesland echter niet. Daardoor bleef het verzet tegen Spanje aan beide zijden van de Zuiderzee, strategisch van groot belang, intact. Bron: Sjoukema