Het was een koude winterdag in het jaar 1942. Achteraf bezien één van de koudste zo niet de aller-koudste dag van deze eeuw in ons land. Om precies te zijn: het was dinsdag 27 januari 1942 toen ik voor de eerste maal mijn stappen zette in het gebouw aan het Blokhuisplein, dat toen officieel de Bijzondere Strafgevangenis werd genoemd.
Al verscheidene jaren liep of fietste ik daar voorbij, maar merkwaardigerwijs was het bijzondere aan deze instelling eigenlijk nooit tot mij doorgedrongen. Het Blokhuisplein werd eerder vereenzelvigd met het Stadsziekenhuis – met op de eerste verdieping die groot uitgevallen ruit van de operatiezaal – dan met de gevangenis, die toch vele malen groter was.
Mijn HBS-diploma had ik in de zomer van 1940 behaald, toen de Duitse bezetters koud zich in de Friese hoofdstad hadden genesteld. Sindsdien had ik enkele kantoorbaantjes versleten. Niets van permanente aard, maar in de niet zo florissante financiële omstandigheden van die periode waren mijn eerste verdiende guldentjes zeer welkom geweest.
Zoals gezegd, op 27 januari 1942 bij een temperatuur van minus 17 graden overdag (de Elfstedentocht was een week eerder gehouden) begon mijn loopbaan bij justitie, die ruim veertig jaar zou duren.
Via de 1e poort met nog geen hek maar zware deuren aan de binnenzijde, liep men langs de in een halve cirkel geplaatste luchtkooien ter linkerzijde naar de 2e poort. In die tijd was daar een centrale punt van de bewaking gevestigd. Tussen 2e en 3e poort bevond zich het zgn. “straatje van Noordhoff”: het klinkerpad aan beide zijden door middels van manshoge metalen schermen met idem toegangsdeuren de beide “plaatsen” aan het oog onttrok. Aan de zuidzijde was de ziekenplaats, aan de noordzijde de luchtplaats voor levenslangen. In het midden van deze luchtplaats stond een fraaie metalen pomp. De keuken was toen aan de zuidzijde direct naast de 2e poort gevestigd, alwaar kok Brandsma de scepter zwaaide. Naast de 3e poort was de opgang naar de administratieafdeling op de 1e etage, mijn domein voor de komende tijd.
Het directeursbureau, nog vóór de verfraaiing, die later door directeur Jansen zou worden doorgevoerd, kan ik mij uit die eerste tijd niet herinneren. De toenmalige directeur Noordhoff( juist: de naamgever van het straatje!) heb ikzelf nooit ontmoet. Hij was permanent met ziekteverlof en werd per 1 mei 1942 opgevolgd door de heer Jansen, die vóór de oorlog hoofd van de arbeid was geweest en doen woonde in het pand Keizergracht / hoek Druifstreek. Jansen kwam uit Rotterdam, alwaar hij als directeur van de gevangenis aan de Noordsingel de voor de Maasstad zo desastreuze meidagen van 1940 had meegemaakt.
Het verhaal wil, dat hij en de directeur van de Rotterdamse dierentuin zeiden gemeen te hebben hun bewoners uit de kooien te hebben moeten vrijlaten in de oorlogsdagen van mei 1940.
Wel kreeg ik te maken met de adjunct-directeur, de heer Marcus Zondag. Met voornaam, omdat zijn broer ook ergens in Nederland gevangenis directeur was.
Ik herinner mij Zondag als een wat houterig figuur, die regelmatig zijn handen en voeten kwam warmen bij de forse kolenkachel, die in het midden van de administratie prijkte. Deze adjunct-directeur, die ook het Huis van Bewaring (nu: A-vleugel) beheerde, moest toen al af en toe opdraven in het burgerweeshuis aan het Zaailand (op de plek, waar thans de Waterleiding Friesland haar kantoren heeft).
Uit dat weeshuis waren de wezen geëvacueerd naar de Nieuwestad en hun plaats was ingenomen door de Duitse Sicherheitspolizei, die in begin 1942 – zij het op veel bescheidener schaal dan later – gebruik maakte van een celruimte in het Huis van Bewaring. De heer Zondag placht dan te zeggen, dat hij in elk geval een tientje bij zich had gestoken “voor de kantine” voor het geval hij zou worden gearresteerd.
Het derde lid van de directie van de heer Willemse, die niet in een dienstwoning woonde zoals Noordhoff en Zondag, maar in een woning aan de P.C. Hoofdstraat. Hij voerde de rang commies-ter-directie en was de comptabele. Een aardige maar erg nerveuze man, die veel later zijn Justitieloopbaan zou besluiten als directeur in Arnhem.
De eerste maanden van mijn diensttijd in de Bijzondere Strafgevangenis Leeuwarden, nu 50 jaar geleden, vielen in een tijd van de grote beroering in de wereld.
De Duitse legers rukten nog steeds op in de Sovjet-Unie (o.a. bij Leningrad), de Jappen bezetten Indo-China, Malakka, Singapore en uiteindelijk ook Nederlands Oost Indië (slag in de Javazee), Wavell en Tommel streden in de hete Afrikaanse woestijn en het gloednieuwe Duitse slaagschip Bismarck ging ten onder in de golven van de Atlantische Oceaan. En de druk van de Duitse bezetting in ons land werd steeds meer voelbaar.
Al deze gebeurtenissen werden elke ochtend tijdens de (surrogaat)-koffiepauze binnen de administratie uitvoerig “besproken door een groepje “deskundigen. Behalve de heren Faas en Droogsma, de ouwe jongens” daar, waren ook present de hoofdonderwijzer Jan Arie Schilt, de magazijnmeester Jan Bouma en dikwijls ook de werkmeester van de kleermakerij Becherer, lid van de buiten werking gestelde dienstcommissie. En regelmatig verscheen daarbij ook een gedetineerde, n.l. de ex-reservekapitein van het Nederlandse leger van den Heuvel.
Deze was veroordeeld door het zgn. Vredesgerechtshof, een nationaalsocialistische uitvinding met als procureur-generaal de beruchte NSB’er Van Genechten. Van der Heuvel deed zijn intrede in Leeuwarden vrijwel gelijktijdig met mij. 8 jaar gevangenisstraf was zijn deel wegens het neerschieten van een NSB’er op 13 mei 1940.
Met behulp van kaarten op het administratiebehang en bijbehorende vlaggetjes werd uitvoerig de militaire situatie in de wereld geanalyseerd. Kwam onverwachts een niet-ingewijde binnenlopen, dan was plotsklaps het onderwerp van gesprek het boeken van luttele bedragen op zakgeld dan wel eigen geld van Van der Heuvel met bestudering van het omvangrijke rekening-courantboek.
Het bijhouden van dit boek, dat elk kwartaal afgesloten diende te worden, werd mijn taak en dat heeft mijn rekenvermogen voor mijn hele leven danig in positieve zin beïnvloed, nu nog steeds merkbaar tijdens het klaverjassen.
De administratieruimte bevond zich tussen het archief en het kantoor (pijpenla) van de hoofdopzichter, hoofd van de arbeid. De arbeid was in die dagen het alleenzaligmakende in het leven der gedetineerden. Recreatie, ontspanning, sport, radio op cel, dat alles was nog niet uitgevonden.
In Leeuwarden was de kleermakerij het omvangrijkst met o.a. een werkzaal daar, waar later de recreatiezaal kwam, nu inmiddels “oude recreatiezaal”. Er waren liefst vijf kleermakers/personeelsleden werkzaam, t.w. de heren Becherer, Boven, Steen, Ale de Jong en H.J. de Jong. Deze laatste, die vóór mijn komst een tijdje op de administratie had geassisteerd, werd op 11 april 1945, vier dagen vóór de bevrijding van Leeuwarden, met een aantal andere verzetsmensen door de Duitsers bij Dronrijp doodgeschoten.
Verder was er de luidruchtige weverij/annex bomerij met de werkmeesters G.W. Klein Langenhorst en Ten Have en ook de meubelmakerij met de werkmeester J.D.J. Meyer. Gedetineerden werkten op één der werkzalen of in hun eigen cel; verscheidene cellen waren dan ook voorzien van een naaimachine.
Ten slotte werden op cel ook enveloppen geplakt, o.m. voor de girodienst, dit alles onder toeziend oog van de werkmeester O. Smeding. Het elke maand berekenen van de arbeidslonen aan de hand van door de werkmeesters ingevulde werkboekjes, behoorde eveneens tot mijn taak.
Het inschrijven van nieuw binnengekomen gedetineerden vergde weinig tijd: het gemiddelde was destijds twee per maand! Immers, alleen zij, die een gevangenisstraf van meer dan vijf jaren hadden gekregen, kwamen in aanmerking voor plaatsing in deze bijzondere strafgevangenis. In de laatste maanden van 1942 kwam daarin een drastische verandering, maar daarover later meer.
Onwillekeurig, na 50 jaren terugkijkend, vraag je je af, welke de verschillen in het gevangenisleven van toen en nu zijn. Bij de beantwoording van die vraag wil ik niet stilstaan bij het verschil in benadering van de gedetineerde, noch bij de (on)mondigheid van hen. Iedereen kan zelf wel nagaan, dat er van enige overeenkomst nauwelijks sprake is. Waarover ik wel iets wil zeggen is de sfeer, de atmosfeer.
Destijds was de praktijk “ton op cel”
Niet opmerkelijk, aangezien ook heel wat woningen in de goede stad Leeuwarden nog voorzien waren van een privaatton. De “tonneman” was een dagelijkse verschijning in de stad. Ton-op-cel betekende, naast het ontbreken van het latere “toiletteren” op de ring, een speciale, laat ik het noemen, geur door de beide cellenvleugels, die werd veroorzaakt door desinfecterende vloeistof, creoline, waarmee de tonnetjes werden voorzien na te zijn geleegd en gereinigd.
Dit laatste geschiedde door de huisdienstploeg, op elke ring geassisteerd door zgn. hulpreiniger. Deze ontving daarvoor een weinig vorstelijke toeslag op het arbeidsloon van – naar ik meen - 2½ cent per dag. Op de karren werden des morgens de tonnen vervoerd naar één der stortplaatsen, waar ze werden geleegd, gereinigd en van creoline voorzien, het zgn. kiepelen. Daarna gingen ze retour cel. Die doordringende geur hing er altijd en overal, behalve in het kantoorgebouw gelukkig. Totdat de gemeenschappelijke was/toiletafdelingen werden gemaakt, duurde deze praktijk noodgedwongen voort.
Ketelhuis
Een ander aspect was de centrale verwarming, in de vleugels aanwezig en aldaar gestookt in elk twee ketels van formaat op het vlak. Deze ketels, alsmede die in het centrale ketelhuis (achter de huidige keuken) werden gestookt door een gedetineerde. In de oorlogsjaren was dat Jan Roelofsen (reg.nr. 554) die er toen al circa 25 jaar detentie op had zitten. Hij slofte in een hoog tempo door het gebouw en werd eigenlijk beschouwd als een vierderangs ambtenaar.
Zoals u zult begrijpen waren kolengruis en -stof alom present. Ook in de dienstvertrekken, waar kolengestookte grote kachels stonden, die door diverse gedetineerden werden bediend. In de administratieafdeling was daarmee belast Cees Slob (reg.nr. 803) een vriendelijke man die ook zorgde voor koffie en thee (surrogaat natuurlijk).
De aardewerk kopjes en schoteltjes konden na breuk niet worden aangevuld: het was immers oorlog. De heer Faas kon Slob tot wanhoop brengen als hij gokte, dat een kopje, vanaf de plm. 2 meter hoge archiefkast niet zou breken. Meestal gebeurde dat wonderlijk genoeg ook niet: ze waren dan ook van vooroorlogse kwaliteit! Het bewakingspersoneel was streng hiërarchisch georganiseerd.
Aan het hoofd stond de huismeester, in de wandeling “majoor” genoemd. Zo’n 50 jaar geleden was dat de heer G. Busser, een kwieke man, al op leeftijd, die niet te beroerd was om na enig opjutten door Faas en de zijnen even in een pilaar op het kantoor te klimmen of een handstandje op een schrijfbureau te maken!
Onder hem functioneerden de hoofdbewaarders, oftewel brigadiers. Ik herinner mij de heren Hofstede, Lunshof en Nannen. Zij woonden allen –verplicht- in dienstwoningen aan de nog niet gedempte Keizersgracht.
De huismeester en de brigadier/dienstmaker resideerden in het kantoor onder de 3e poort. Een bewaarder had aldaar in de openlucht overdag permanent een post. De bewaarderswacht (naast de kaderkamer) was meestal goed gevuld met reserveposten, want het systeem van afknijpdiensten was nog niet uitgevonden.
Indien de directeur dat nodig vond, werden hulpbewaarders op arbeidsovereenkomst in dienst genomen. Onder hen waren ook steeds enkele zgn. zondagsbewaarders, die naast hun gewone werkzaamheden (bv. Bakker) op zondagen nog een als bewaarder dienst deden. Hulpbewaarders werden per uur betaald en door de meesten van hen werden lange dagen ‘gedraaid”; werkweken van 70 uren waren geen uitzondering!
Hulpbewaarder
De oudste hulpbewaarder in die oorlogsjaren was de heer Dirk Tombal. Hij was in mijn ogen al een oude man en bezat een grote witte snor. Vroeger was hij, net als mijn grootvader, in Leeuwarden sigarenmaker geweest, maar wegens gebrek aan tabak in die jaren kon in dat beroep geen droog brood meer worden verdiend. De heer Tombal begroette mij steevast met “dag jongeheer!’. Waar blijft de tijd, nietwaar?
Hij kwam vrij plotseling te overlijden en werd met korps eer begraven. Een grote begrafenisstoet door de straten van Leeuwarden naar de begraafplaats. Ik weet dat dit toen grote indruk op mij maakte.
De volgende keer iets over de grote veranderingen die in de laatste maanden van 1942 en begin 1943 hun stempel zouden gaan drukken op het leven in de Bijzondere Strafgevangenis Leeuwarden.
In het laatst van het jaar 1942 werd het duidelijk dat grote delen van de Hollandse westkust op last van de Duitse bezetters zouden moeten worden ontruimd: de bevolking moest worden geëvacueerd, hun huizen met de grond gelijk gemaakt, tankgrachten gegraven. Zo ontstond b.v. tussen Den Haag en Scheveningen een niemandsland en werd gesproken van de “Vesting Scheveningen”.
In het verband van mijn verhaal is van belang dat de bevolking van de Haagse gevangenissen (uitgezonderd het Huis van Bewaring aan de Casuaristraat) moest verhuizen naar elders.
En zo kwam het dat in november/december 1942 de gehele populatie van de Bijzondere Strafgevangenis ’s-Gravenhage in Leeuwarden werd ondergebracht. Deze gedetineerden waren kortgestrafte oudere mannen, die op grond van hun leeftijd de straf in gemeenschap mochten ondergaan, net als de langgestraften in Leeuwarden na de eerste vijf jaren detentie.
Het behoeft geen betoog, dat deze evacuatie het systeem, zoals dat in Leeuwarden werd gevoerd en dat al enigszins verwaterd was (geen rechten, maar voorrechten, die verdiend konden worden) volkomen deed verloederen. Zo’n honderd extra bewoners, in onze ogen allen oude mannetjes, kwamen binnen onze muren en veroorzaakten grote veranderingen: huisvesting, voeding (alles was immers gedistribueerd), medische dienst, bewakings-, arbeids-, en administratief personeel.
Behalve de gedetineerden kwamen n.l. ook geëvacueerde personeelsleden over en zelfs een heel arbeidsbedrijf, n.l. de drukkerij onder leiding van werkmeester J.F. Weijtze. Deze Haagse invasie zorgde natuurlijk voor veel spanningen onder het personeel.
Spanningen waren er overigens toch al. De anti Duitse gevoelens waren onder het personeel zeer algemeen, maar er was een enkele uitzondering. Deze uitzondering, de hulpbewaarder J.V., zorgde er voor, dat vier bewaarders enige tijd door de Duitsers werden opgesloten: zij hadden in de bewaarderswacht duidelijk hun mening verkondigd over de “Führer en de toehorende pro-Duitse collega had dat even “doorgegeven” aan de beruchte Sicherheitspolizei! En hij kon uiteraard daarvoor niet ontslagen worden; dat gebeurde pas bij de bevrijding in april 1945.
In de loop van 1942 werd bovendien duidelijk, dat in de Nederlandse gevangenissen onvoldoende plaatsruimte was voor door de Nederlandse rechter veroordeelden. Vele inrichtingen waren immers gevorderd voor hen, die door de Duitsers waren gearresteerd, terwijl de “normale” economische criminaliteit aanzienlijk toenam.
De zwarte handel bloeide, clandestien slachten was aan de orde van de dag, de “economische rechter” deed zijn intrede en het aantal lopende vonnissen nam schrikbarend toe.
Ook toen al, dus
Men ging over tot het instellen van werkkampen voor met name economische delinquenten: één in Oost-Groningen en één nabij Utrecht (fort Spijkerboor): later volgden nog meer. Daarnaast –en dat was uiterst ongelukkig- werd kamp –Ommen voor hen bestemd. Dit uit 1920 daterend kamp was in 1941 door de Duitsers overgenomen en ingericht voor Joden, maar dat plan ging niet door.
Toen in 1942 daar Nederlandse economische veroordeelden werden ingesloten, bleek er als gevolg van nationaalsocialistische invloeden en Duitse leiding (Werner Schwier, een ex-paardenslager die zich Herr Doktor liet noemen, was de commandant) een ware concentratiekampmentaliteit te heersen, die vele slachtoffers eiste.
Al deze zaken, die natuurlijk niet in de onder censuur staande pers aan de orde werden gesteld, veroorzaakten veel onrust, ook in de Leeuwarder gevangenis.
Het alkovengebouw, tot dan toe alleen als nachtverblijf dienend, werd nu ook overdag bevolkt: woonzalen voor de kortgestraften, terwijl beneden, naar het arbeidsmagazijn, de overgekomen drukkerij werd geplaatst.
Ten slotte nog iets over het beheer van de inrichting. Het was voorgeschreven, dat dit beheerd werd gevoerd door het College van Regenten. De directeur was dus eigenlijk slechts een zetbaasje, ondergeschikt aan het College. De secretaris van het College (een nevenfunctie) hield regelmatig zitting daar, waar tot voor een paar jaar de familie Schuil woonde. Boven de ingang 1e poort bevond zich de zgn. regentenkamer, waar het College bijeen kwam.
Correspondentie met het Ministerie van Justitie voerde het college, niet de directeur. Mijn eerste arbeidsovereenkomst (januari 1942) was dan ook getekend door de voorzitter en de secretaris van het College van Regenten.
Naarmate de Duitsers meer insluitingen doorvoerden in het huis van bewaring, taande de interesse van de heren regenten. Zij kwamen steeds minder vaak, lieten de zaken over aan de directeur, maar toen zij in april 1945 weer kwamen opdraven werd hen de toegang geweigerd door de toenmalige directeur, de heer A. Jansen. Hij had in de moeilijke oorlogsjaren de kastanjes uit het vuur mogen halen en werd zelfs gearresteerd; hij verbleef geruime tijd in het concentratiekamp Amersfoort en keerde werkelijk uitgemergeld terug.
Deze moede beslissing jegens het verouderde systeem van regenten werd gelegaliseerd door het Ministerie van Justitie, maar pas officieel bij het invoeren van de Beginselenwet 1953. De colleges werden toen opgeheven en vervangen door de nog steeds bestaande Commissie van Toezicht.
Een volgende keer iets over de rol van het huis van bewaring in oorlogstijd, speciaal in Leeuwarden. Zo’n 50 jaar geleden waren uit personeelsoogpunt bezien het Huis van Bewaring (nu A-vleugel) en de Bijzondere Strafgevangenis (nu B-vleugel) volledig gescheiden. Alleen de directie was gemeenschappelijk. In die tijd bestond de bezetting van de administratie van het H.v.B. uit welgeteld één persoon, de heer Albert Folkers. Zijn zoon Folkert zou na de bevrijding ook in dienst komen als hulpklerk – op – arbeidsovereenkomst.
Deze zoon zullen velen van u wel kennen: hij was o.a. in Leeuwarden adjunct-directeur en later directeur van het H.v.B. Bergerhout in Alkmaar. Hij liet zich later Frits noemen en maakte furore als toneelspeler en –regisseur bij P.O.V. Justitia.
Vader Dolkers was afkomstig uit Groningen, hij had de rang van commies en had geen gemakkelijke taak in het H.v.B., speciaal toen de Duitsers daar steeds vaker entree hadden. Uiteindelijk kreeg hij assistentie van een nieuwe man, Adriaan van Elst, een al wat oudere man. Hij woonde Achter de Hoven en speciaal de briefcensuur werd zijn taak.
1942-1945
Over de gang van zaken in het H.v.B. in de jaren 1942-1945 kan ik uit eigen ervaring heel weinig vertellen. Een enkele maal, als er een razzia dreigde op jonge mannen (zij moesten in Duitsland werken) of op radiotoestellen (die verboden bezit waren!) deden mijn collega Nico Oeloff (een paar jaar ouder dan ik) en ondergetekende ’s nachts dienst in het H.v.B.
Wij waren veilig voor de razzia’s, wij sliepen in de regentenkamer op strozakken en verleenden zo nodig ’s nachts assistentie op de administratie, als daar tientallen lieden door de Sicherheitspolizei werden gedumpt. Jawel nachtdienst door de administratie, kom daar nu eens om! Maar de aanleiding was natuurlijk uiterst bedroevend.
U zult begrijpen, dat het principe “een man per cel”in die tijd in het H.v.B. geen stand kon houden. In de BSG werd wel gehandhaafd, maar daar verbleef het grootste deel van de mensen toch al “in gemeenschap”, op verblijfzalen.
Als ik ’t goed heb zaten soms wel 6 of 7 man in het H.v.B. op één cel, ook ’s nachts uiteraard. De nachtdienst van de bewaking was in eigen hand. Pas na de bekende “overval” in december 1944 deed de Landwacht zijn intrede voor toezicht op het doen en laten. Deze Landwacht was een groep nationaalsocialistisch denkende lieden van een twijfelachtig allooi. Zij droegen jachtgeweren en werden dan ook spottenderwijs Jan Hagel genoemd. In het H.v.B. stonden zij onder leiding van een oudere Duitse Feldwebel.
Ontsnapte arrestant
Eens (ik meen in begin 1943) ontsnapte een voor de Duitsers belangrijke arrestant, Van de Linde genaamd, ’s nachts uit het H.v.B.
Hoe? Heel eenvoudig: een hulpbewaarder, Klaas Boxem, had nachtdienst, hij verliet met Van de Linde het pand en doken beiden onder. Dreigende represailles bleven gelukkig uit, misschien mede, omdat één der dienstdoende collega’s van Boxem, een uit Den Haag afkomstige geëvacueerde man was, die bekend stond om zijn nat.soc. sympathieën. Hij had niet goed op zijn collega gelet!
De “preventieven”, voor wie het H.v.B. toch in feite bedoeld was, vormden een steeds kleinere groep bewoners. Uiteindelijk (eind 1944) werden zij overgeplaatst naar een etage van de BSG, een situatie, die tot begin 1946 heeft geduurd.
Verschillende personeelsleden van het H.v.B. hebben in die laatste oorlogsjaren zich verdienstelijk gemaakt door het geven van inlichtingen en het doorgeven van briefjes aan verwanten van door de Sipo opgepakte Nederlanders. In het geheim natuurlijk, omdat bij bekend worden ervan zij zelf “achter de deur” dreigden te verdwijnen.
De gestichtsarts
Ook de rol van de gestichtsarts Bearda Bakker, een felle anti-Duitser, is in deze erg belangrijk geweest. Mishandelingen bij het verhoor door de Sipo (Gründmann cs.) en aanhang (ook Nederlanders deden mee, zoals Lammers en Sleyffer, evenals een groep Rexisten, Belgische nat. socialisten) vonden binnen het H.v.B. niet plaats. Daartoe werden de slachtoffers gebracht naar het Burmaniahuis of het weeshuis aan het Zaailand. Zij kwamen vaak ’s avonds laat in deerniswekkende toestand terug.
Nog een enkel woord van onze Haagse bazen in die oorlogsjaren. Bij afwezigheid van de ministers (zij waren immers in Londen) werden de departementen geleid door de secretarissen-generaal. Er waren “goede” en er waren ook ‘slechte”. Tot die laatste categorie mocht ook zeker de s.g. van Justitie gerekend worden, nl. de nat.socialist prof. Schrieke.
Het hele departement werd in 1943 geëvacueerd vanuit Den Haag en kwam terecht in Apeldoorn. Voor het gevangeniswezen waren slechts heel weinig ambtenaren werkzaam. Ik herinner mij de namen Kortweg, Erdman, Barnelveld en Beerta. Veel meer waren er geloof ik ook niet.
De criminaliteit
De criminaliteit rijst de pan uit, zo lijkt het heden ten dage. Inbrekers, tasjesdieven, fraudeurs, zwartrijders en autokrakers: we lezer er iedere dag over in de krant en het doet ons pas wat, als we zelf het slachtoffer zijn geworden. Alleen de “grotere” zaken krijgen speciale belangstelling, zoals de ontvoering van gefortuneerde heren, roofovervallen met dodelijke afloop en kindermoorden.
Drie maal staan zulke zaken in de schijnwerper: als ze plaats vinden, als de daders veroordeeld worden en als deze daders uit de gevangenis ontsnappen of bevrijd worden. In 1943, toen ik één jaar in justitiedienst was, kwamen dergelijke misdrijven minder vaak voor dan tegenwoordig. Buiten beschouwing gelaten natuurlijk hetgeen door of namens de bezettingsmacht werd uitgespookt.
De straffen waren zo’n 50 jaar geleden over het algemeen hoger dan nu en de daders pasten tezamen in één enkele gevangenis, nl. de bijzondere strafgevangenis Leeuwarden. Zo ontmoette ik onder de bewoners van “ons” gebouw verschillende lieden, wier strafzaak voor de nodige beroering had gezorgd. Ik wil enkele memoreren.
Lijk zonder hoofd
In 1939 werd bij Terschuur (tussen Nijkerk en Barneveld) een koffer gevonden, waarin zich het lijk van een vrouw bleek te bevinden, ik meen zonder hoofd. Uiteindelijk kwam men er achter, dat het ging om de vrouw van een hofmeester bij de Mij. Nederland, een scheepvaartbedrijf met o.m. passagiersschepen op de lijn Amsterdam-Batavia (nu: Djakarta). Op Java werd deze hofmeester gearresteerd en hij bekende ten slotte de misdaad. Onder registernummer 957 trof ik hem, P.L. Koorens, in Leeuwarden aan.
Maring
Enkele jaren eerder was een in Amsterdam wonende Duitser, Maring geheten, tot levenslang veroordeeld omdat hij, leidekker zijnde, zijn compagnon op de toren van de Majellakerk in de hoofdstad een zetje zou hebben gegeven met dodelijke afloop.
Het bestaan van een riante verzekering, die beide compagnons op elkaars leven hadden gesloten, wekte argwaan. Hoewel hij bleef ontkennen kwam ook hij in ons grote boek onder nummer 805. In de oorlogsjaren dacht hij wel gauw vrij de kunnen komen op grond van zijn nationaliteit, maar de bezetters waren niet geïnteresseerd.
Emmanuel Polak
Dat waren zij –vreemd genoeg- ook niet in het lot van een Amsterdams mannetje van Joodse afkomst, Emmanuel Polak. Hij was de dader van een zedenmisdrijf, dat de geschiedenis inging als “de moord in het bananenpakhuis”. Slachtoffer was een joods meisje, Sara Beugeltas.
Deze Polak, ook bekend als nummer 868, overleefde als enige van zijn familie de uitroeiing door de Duitsers van het merendeel van de Joodse bevolking van Amsterdam en wel, omdat hij levenslang had gekregen.
De bende van Oss
Er was in de jaren vóór de oorlog in Noord-Brabant een groep criminelen actief, die bekend stond als “de bende van Oss”. Na bloedig treffen met de politie kwamen zij voor de rechter en hun bestemming werd…..Leeuwarden. Vader, zoon en oom De Bie, enkele Van Galens, Van Bernes en Hendriksen zorgden voor Brabantse inbreng binnen onze muren. Zij waren niet steeds eensgezind, dat bleek meer dan eens. Onderlinge vechtpartijen kwamen regelmatig voor en soms werden meningsverschillen uitgevochten achter stellingen op de kleermakerij met ook wel doorslaggevende argumenten als zware Rijksstrijkijzers!
De latere prof. Nagel heeft in zijn beginjaren een verhandeling geschreven over deze “bende van Oss”, waartoe hij vele malen een bezoek aan Leeuwarden bracht.
Moord op de pastor van Geysteren
Tenslotte bracht ook de dader van de geruchtmakende moord op de pastor van Geysteren (een dorp aan de Maas nabij Venray) vele jaren aan het Blokhuisplein door.
Al deze lieden en nog veel anderen kwam ik hier tegen en het lezen van hun strafdossiers, waaruit ik uittreksels moest maken, maakte veel indruk op mij. Speciaal ook wegens de meestal aanwezige foto’s van de slachtoffers, die aan duidelijkheid niets te wensen overlieten. Het mag dan niet verwonderlijk heten, dat ik in de beginjaren van mijn Justitiediensttijd weinig mededogen voelde met gedetineerden. Later werd er duchtig aan mij geschaafd, o.m. door hooggeleerde heren van het Criminologisch Instituut bij de R.U Utrecht, en toen ging ik uiteindelijk alles wat meer relativeren.
Geen rechten, wel plichten en soms gunsten
In de oorlogstijd bestonden er voor gedetineerden geen rechten, wel plichten en soms gunsten. Zo was de voorwaardelijke invrijheidstelling afgeschaft. Ieder diende dus zijn volle straftijd uit te dienen. Voor langgestraften was er evenwel wel de regel van afslag van straftijd”.
Indien de helft van de straftijd was verstreken mocht de directeur bij het Dep. Van Justitie eenmaal per jaar een voorstel tot strafvermindering indienen; zo’n voorstel werd vrijwel altijd gehonoreerd. Op de lijst kwam men echter alleen als er sprake was van goed gedrag in de inrichting gedurende het afgelopen jaar.
Kenden wij na de oorlog, toen de V.I.. weer was ingevoerd, de zgn. VI-bidders (immers: V.I. was toen geen algemene regel maar een voorrecht dat verdiend moest worden). In de jaren ’40 – ’45 deden de daarvoor in aanmerking komenden hun best op hun best om op de jaarlijkse afslaglijst te komen. Ik meen, dat 6 maanden afslag per jaar toen het maximaal haalbare was. En natuurlijk bleven de 10 á 15 levenslangen verstoken van deze gunst.
Bekende Friezen
Onder de langgestraften bevonden zich in die jaren ook enkele Friezen. Die vind je overal, nietwaar? Wie ik niet heb mogen ontmoeten was de befaamde Yje Wykstra, die in Grootegast vier marechaussees had gedood. Hij was in december 1941 overgebracht naar een inrichting in Woensel, toen het Rijks Krankzinnigen Gesticht geheten. Hij is daar spoedig overleden, maar zijn naam kwam nog vele jaren voor in onze omvangrijke rekening-courantboeken omdat er geen bestemming was voor zijn nalatenschap, een klein geldbedrag.
Herinneringen
Zoals u weet schrijf ik in deze rubriek iets over hetgeen ik mij nog herinner uit mijn eerste justitiejaren, zo’n vijftig jaar geleden. Wij leefden toen in de oorlogstijd met alle narigheid van dien. Op de dagelijkse gang van zaken was dit uitdrukkelijk te merken. Zo waren alle personeelsleden (plm. 120 man) ingedeeld bij de luchtbescherming. Bij luchtalarm –en dat gebeurde nog al eens, vooral ’s nachts- werd van ons verwacht, dat wij ons naar de gevangenis spoedden, vrouw en kinderen thuis achterlatend. En dit al of niet per fiets met meestal geen rubber banden over de duistere straten van Leeuwarden.
L.B. Gevangenissen
Extra voorzichtigheid was geboden bij het passeren van de Leeuwarder grachten wegens het ontbreken van straatverlichting. In ’t bijzonder de (toen nog niet gedempte) Keizersgracht was niet van gevaar ontbloot, zoals menig Duitse militair tot zijn schade heeft ondervonden. Wij waren voorzien van een fraaie zwarte helm, een witte armband met opdruk “L.B.Gevangenissen” en een legitimatiebewijs, waaruit bleek, dat wij bij de gevangenis werkten. Soms werd iemand bij controle de Duitsers “verhaftet” . Meestal klonk het sein “veilig” al voor we het gebouw bereikten en dan dus gauw rechtsomkeert. In de gevangenis had ieder een taak toebedeeld gekregen, waarvan de belangrijkste was het post vatten op één der zolders met een schep en een berg zand. Dit tegen de eventuele brandbommen, begrijpt u? een geluk, wat wij onze daadkracht (?) nimmer hebben behoeven te bewijzen!
De distributie was voor iedereen een probleem, maar in het bijzonder voor hen, die niet in de gelegenheid waren de karige rantsoenen clandestien wat uit te breiden. Zoals de gedetineerden b.v., wier vier maaltijden niet veel verder gingen dan het voorkomen van de hongerdood. Wie kantinegeld had verdiend kon daarvoor niet veel kopen, hooguit in het seizoen wat fruit. Sigaretten van het oorlogsmerk “Consi” werden per stuk verkocht. Bij het luchten konden ze worden opgerookt, want in de cel, de zaal en de werkplaats was roken streng verboden.
Arbeid en studie
De arbeid voor gedetineerden was vóór de oorlog altijd centraal geregeld geweest door middel van een jaarlijks zgn. plan-van-arbeid. Deze arbeid had een drieledig doel, nl. tijdsdoding, vakonderricht en het drukken van kosten van de overheid. Vrijwel alle arbeid stond immers ten dienste van de Rijksoverheid, zoals de PTT, de rechterlijke macht en het gevangeniswezen.
Vooral bij een wat langere detentietijd was het aspect vakonderricht niet onbelangrijk. Zo herinner ik mij één der Ossenaren, die zich had ontwikkeld tot een verdienstelijk kleermaker. Na zijn ontslag kreeg hij onmiddellijk werk, doch na korte tijd veranderde hij zijn beroep in……….groenteboer. Verspilde energie door het arbeidspersoneel, lijkt het wel.
Ook door zelfstudie in de beperkte vrije tijd werden soms verbluffende resultaten bereikt, rekening houdend met de geringe faciliteiten. De verplichte arbeidstijd voor veroordeelden bedroeg immers 56 uur per week, maar het ontbreken van recreatie, radio en uiteraard televisie, leverde toch nogal wat vrije uren op, terwijl het licht bij studenten nog wel eens na 22.00 uur een extra (half ) uurtje mocht blijven branden.
De zelfstudie werd georganiseerd en begeleid door de hoofdonderwijzer, de heer J.A. Schilt. Deze markante figuur, die gewend was geen blad voor de mond te nemen, had ook de leiding over de bibliotheek, waarbij werd geassisteerd door een gedetineerde, genaamd Muhlenbruch. Ook was er regelmatig een “hulponderwijzer” in dienst.
Als zodanig is in Leeuwarden begonnen o.a. de heer J. Storm (zoon van bewaarder K. Storm), die zijn justitieloopbaan enige jaren geleden afsloot als adjunct-directeur in één der inrichtingen in het oosten des lands. Eén der meest succesvolle studenten onder de gedetineerden was ongetwijfeld de man, als nummer 859 in ons grote boek ingeschreven, die het presteerde tijdens de detentie accountant te worden. Na zijn ontslag heeft hij nog vele jaren een accountantsbureau in Leeuwarden gehad.
1943
In 1943 werd het druk in onze inrichting. In het huis van bewaring uiteraard doordat de Duitsers steeds meer insluitingen eisten, maar ook in de bijzondere strafgevangenis. Hier deden kortgestrafte jongeren hun intrede na de oude mannetjes” uit Scheveningen in 1942. Het betrof n.l. de bevolking van de koepelgevangenis in Haarlem, die plotseling door de Duitsers was gevorderd.
De particuliere arbeid
Naast de bestaande vakarbeid (kleermakerij, weverij, meubelmakerij en drukkerij) kwam daardoor steeds meer ze zgn. particuliere arbeid aan bod. De Hoofdmoot daarvan werd gevormd door het enveloppenbedrijf: het vouwen en verpakken van enveloppen, in het bijzonder voor de Postcheque- en Girodienst.
Werkmeester was de heer O. Smeding, die zijn taak zeer contentieus verzorgde en elke maand zijn handen vol had aan het invullen der werkboekjes, die ik daarna moest verwerken. Deze tak van arbeid leverde een geringere beloning voor gedetineerden op dan de vakarbeid, een bron van steeds weerkerende ongenoegen.
Aan het eind van het oorlogsjaar 1943 was het duidelijk, dat de oorlog niet meer zo lang zou duren. Dachten wij tenminste. In Rusland kraakte de Duitse linies, op acht september wat het Italiaanse regime na de geallieerde invasie ingestort en Mussolini had slechts dank zij de Duitse valschermjagers het vege lijf (tijdelijk) kunnen redden.
De invasie in Frankrijk leek op handen en wij waren optimistisch gestemd. Eind juli 1943 bezocht ik mijn familie in Amsterdam-Noord en ik zag toen de gevolgen van het Britse bombardement op de Fokkerfabrieken en vele woningen in de buurt. Er waren vele onschuldige slachtoffers gevallen en dit alles maakte op mij een grote indruk.
Volle gevangenis
Onze inrichting was voller dan ooit tevoren en het personeelsbestand moest daarmee groeien. Nu was dat toen niet zo’n probleem: liefhebbers waren er genoeg en toestemming vooraf uit Den Haag (nee: Apeldoorn, want het departement was geëvacueerd) was niet nodig. Ook bij de administratie leidde dat tot uitbreiding. Een veel tijd vergend bestanddeel was n.l. de briefcensuur , verplicht voor zowel veroordeelden, onveroordeelden als passanten.
Brief schrijven
Elke gedetineerde kreeg 1 maal per week de beschikking over 1 velletjes briefpapier-met-hoofd, kwart formaat. Op dat briefhoofd stonden de voorschriften aangegeven voor correspondentie (alleen onder registratienummer) en bezoek. Dat laatste kwam steeds minder vaak voor wegens de reismogelijkheden, maar de briefwisseling werd uitvoerig benut. Voor een extra vel briefpapier moest aan de directeur toestemming worden gevraagd met opgave van reden.
Elke maandagochtend was het dan ook uitgaande brieven lezen geblazen en speciaal voor dit werk werden enige oudere heren op arbeidscontract aangenomen. Zo deed allereerst de heer Roelof Stuurman* zijn intreden in ons midden. Hij was een kennis van directeur Jansen en had in zijn jonge jaren bij de marine gediend. Hij mocht daar graag smakelijk over vertellen; ook zijn vocale “kwaliteiten” demonstreerde hij graag op ons verzoek en “The red, white and blue for ever” schalde dan door het bureau.
Hij was buitengewoon naïef , waarvan wij veelvuldig misbruik maakten. Onder aanvoering van Faas en Droogsma werd hij dan “uitgeprobeerd”, o.a. door natte lappen onder zijn schrijftafel te bevestigen. Heel vlug had hij dan natte broekspijpen, hetgeen hij steevast veel te laat ontdekte.
In 1943 was voorts op de administratie verschenen Benno Wagenaar, zoon van de gevangenispredikant prof. Wagenaar. Hij was student in de rechten, had zgn. loyaliteitsverklaring niet getekend en kon zich daardoor niet meer legaal bewegen. In dienst van Justitie kan dat natuurlijk wel.
De land- en zeekaarten aan de muur bleven stipt bijgehouden op grond van de berichten van de Engelse radio en wij wisten toen exact, waar wij op de kaart Kiev, Smolensk, Sebastopol, Salerno, de Gilbert eilanden, de Midway archipel en Bougainville konden vinden. Het kwam ook voor , dat wij veel tijd overhadden en dan gokten wij enthousiast om sigaretten, die wij niet hadden.
12 duizend schuld
Bij de bevrijding had ik zo’n 10 a 12 duizend schuld! Er is toen een streep door gehaald. Gelukkig! Ons klein voorraadje tabakswaren voor gedetineerde werd achter meerdere sloten bewaard op het bureau onder oppertoezicht van de heer Faas.
Deze situatie duurde overigens na de bevrijding nog jaren wegens de tabaksindustrie. Omdat ik toen nog niet rookte, was de beproeving voor mij persoonlijk niet zwaar. Ik herinner mij ook nog duidelijk welke leveranciers in die jaren producten aan de inrichting leverden.
Brood (oorlogskwaliteit uiteraard) kwam van broodfabriek Van den Berg van de Voorstreek, vlees van slager Laverman uit de Nieuwe Oosterstraat, groente e.d. van W. Fokkema uit de Gysbert Japicxstraat , melk van de Coöp. Melkinrichting Emmakade (op de plek is nu de Nieuwe Weme Supermarkt - Nu Albert Hein- gevestigd). Dieters van de Nieuwestad leverde “grutterswaren”en Romkema uit de Nieuwe Oosterstraat kaas.
Al deze producten waren natuurlijk gedistribueerd en voor het verkrijgen van de nodige vergunningen moest heel wat administratief werk worden verzet. De rantsoenering was voor iedereen niet ruim, ook niet voor gedetineerden natuurlijk. Landelijk gezien was Leeuwarden op voedsel gebied een paradijsje.
TBC
En zo kwam het dat zo’n 50 jaar geleden uit heel penitentiair Nederland gedetineerden met de volksziekte T.B.C. werden overgeplaatst naar Leeuwarden. Ze werden vaak binnengebracht in zo’n verzwakte toestand, dat een bezoekje aan de administratie te veel was. Op brancards werden zij naar de ziekenzaal vervoerd, waar de inschrijving plaats vond.
Vele van hen zijn in die tijd in onze inrichting overleden, bijna altijd aan T.B.C.
Jammer, dat de vorige aflevering van mijn verhaal enigszins verminkt in Normaal is overgenomen. Zo moet ik de naam van de man, die wij op de administratie steeds natte knieën bezorgden, corrigeren: niet Stuurman* maar Stuurhaan. Hij bleef niet lang in ons midden, maar kwam wel na de bevrijding nog een tijdje terug. En toen herhaalde zich uiteraard de historie!
Een ongepaste 1 april grap
Een andere ” hulpklerk-op-leeftijd” was de heer Pieter Folkerts. Hij was het tegendeel van naïef: hij probeerde ons steeds te grazen te nemen. Hij vertelde ook sterke verhalen, waar de nodige korrels zout bij moesten worden genomen. Toen hij ook in de ochtend van zaterdag 1 april 1944 (ja, ook op zaterdagen moesten we present zijn!) ons met een plechtig gezicht stond op en vertelde, dat hoofdbewaarder Geert Lunshof was overleden, dachten wij aan een ongepast 1 april grap. Edoch, deze keer vertelde hij de waarheid.
De heer Lunshof , die als dienstenmaker zijn vast plek onder de 3e poort had, was ’s nachts plotseling overleden. De avond tevoren hadden wij hem en de andere kaderleden, zoals toen gebruikelijk nog gegroet voor het huiswaarts gaan. Hij woonde in een dienstwoning aan de Keizersgracht en had daar inwoning van zijn dochter en schoonzoon. En deze laatste kennen velen uwer ongetwijfeld nog, n.l. de heer Johan Kampen, die toen nog hulpbewaarder was en die de laatste jaren vóór zijn f.l.o. in 1972 ook als dienstenmaker werkzaam was.
Ouwe Piet
De heer Folkerts, die vroeger –naar ik meen- vertegenwoordiger was geweest en wiens schoonzoon (Wiersma) een garage dreef vooraan in de Schrans, was niet erg gezien bij het bewakingspersoneel. De bijnaam, die men hem gaf, loog er niet om (!) Pier de L……….r. Wij mochten hem wel en spraken over hem als “Ouwe Piet”. Hij repliceerde dan steevast met: “Als je niet oud wilt worden, moet je je jong opknopen”. Ik gebruik tegenwoordig die zin ook wel eens.
Enkele dagen vóór de bevrijding (eind maart/begin april 1945) werd hij door de Duitsers gearresteerd, waar na hij belandde in de gevangenis van Groningen, destijds onder Duits beheer, de voorloper van de Mesdagkliniek.
Folkerts droeg daar –zo vertelde hij tenminste- de hele gevangenis na de vlucht van het Duitse personeel en de beschieting van de stad Groningen door de geallieerden officieel over aan de Canadezen. Hij kwam weer spoedig terug op zijn oude stekje bij ons administratie.
Normale bevolking
In de bijzondere strafgevangenis werd in de jaren 1945 en 1946 onderdak verleend aan de “normale”bevolking van het huis van bewaring (voornamelijk preventieven) en wel op de 2e etage van de cellenvleugel. In het huis van bewaring (nu de A-vleugel) verbleven tot 15 april 1945, toen onze stad werd bevrijd, alleen nog slachtoffers van het Duitse regime.
Terechtgesteld
Verschillenden werden elders terechtgesteld, o.a. bij Dronrijp, anderen afgevoerd met onbekende bestemming, voornamelijk naar Westerbork, Amersfoort, Ommen of Duitsland. Na genoemde datum waren de bordjes uiteraard verhangen en werd ons huis van bewaring een kamp voor politieke delinquenten, aanvankelijk onder het Militair Gezag, later als onderdeel van het DGBR (directoraat-generaal bijzondere rechtspleging ).
Na de bekende overval (zie de plaquette aan de buitenmuur) op 8 december 1944, kwam er naast ons personeel een groep landwachters in huis: wij noemden hen smalen Jan Hagel vanwege hun jachtgeweren. Zij moesten de zaak in de gaten houden en stonden over leiding van een Duitse militair, ik meen een oudere Feldwebel, genaamd Rudolph.
12 levenslangen
In de bijzondere strafgevangenis verbleven in die periode 12 levenslangen, van wie ik de namen nog ken: Jan Capelle, Gerrit Maliepaard, Jan Hoek (moord op een verpleegster bij Bennekom), Douma en Pietersom, Maring, Polak, Slont en Dils, Albers, Jan Woltering en Jan Bemond. Beide laatste waren in 1943 in Rotterdam veroordeeld wegens moord op twee oudere Joodse vrouwen, die dachten via hen een onderduikadres te kunnen vinden. Zij hadden nog twee mededaders, t.w. een vrouw en Piet Haertland (“dove Piet”) , die er met 20 jaar gevangenisstraf af kwam.
Die levenslangen hadden voor zover geen cel voor hen beschikbaar was, een apart gemeenschapsverblijf, n.l. de zaaltjes 8-1, 8-2 en 8-3. Deze bevonden zich op de 1e etage boven de huidige keuken met een opgang daarnaast. Later zijn deze zaaltjes verbouwd tot kantoor en bij de andere bureaus aangetrokken.
De onderlinge verhouding bij deze groep levenslangen was erg slecht en hun verblijf-in-gemeenschap moet voor hen dan ook uiterst onaangenaam zijn geweest. Gratieverlening was er in de oorlogsjaren niet bij, omdat alleen de Koningin die kon geven en zij was immers in Londen. De man, die door Hitler in haar plaats was aangesteld, Seyss-Inquart (zes-en-een-kwart) heeft nooit gratie verleend aan deze groep gevangenen, hoewel met name de Duitser Maring daarop wel had gerekend.
Af en toe kregen zij bezoek van een reclasseringsambtenaar uit Den Haag, want de plaatselijke reclassering had geen taak voor hen, vond men. Eerst was dat de heer Van Ouwenaller, later mej. V. Elzelingen. Nog enkele jaren na de bevrijding, kwamen zij regelmatig op bezoek.
Nico Oeloff
Op 26 mei 1994 overleed in zijn woonplaats Eelde op 75 jarige leeftijd de heer Nico Oeloff. Hij kwam in de zomer van 1942 als klerk in dienst bij de Bijzondere Strafgevangenis Leeuwarden en was verschillende jaren mijn collega. Voordien had hij gewerkt bij het bureau van de verkeersinspectie in Leeuwarden. Hij woonde destijds in de Tjerk Hiddestraat. Voor hem was de nieuwe baan –net als voor mij- de meest geschikte manier om verplichte tewerkstelling in Duitsland te ontkopen.
Na afloop van de oorlog ging zijn belangstelling geleidelijk meer uit naar, zoals dat toen werd genoemd, de sociale dienst bij het gevangeniswezen. Na studie en een aanloop in Leeuwarden ging hij als sociaalambtenaar eerst naar Alkmaar en later naar Groningen. Hij eindigde bij de Mesdaginrichting zijn carrière als hoofd van de afdeling sociaal begeleiding.
Ik herinner mij Nico Oeloff als een prima collega, met wie het goed samenwerken was. In tegenstelling tot mij, was hij artistiek begaafd. Dit uitte zich vooral na de oorlog in snelteken seances en zijn muzikaal optreden in diverse bandjes, o.m. voor Canadese militairen. Ook trad hij wel op samen met zijn broer Kees, die amateurgoochelaar was.
Hongerwinter
Onlangs is overal veel aandacht besteed aan de 50 jarige herdenking van de invasie in Normandië. Voor ons betekende die invasie destijds uitzicht op een toekomst. Onder de Duitse bezetting hadden wij immers geen toekomstmogelijkheden. Het zou, zo dachten wij toen, nog slechts een kwestie van weken zijn, maar dat viel tegen. Er zou b.c. nog zoiets komen als de beruchte Hongerwinter, hoewel wij in Friesland daarvan niet erg te lijden hadden. Wat wel zorgen baarde was het probleem hoe de verwarming op peil te houden. De Limburgse mijnen leverden ook voor het noorden zwarte brandstof , maar de doorstoten der geallieerden tot Arnhem in september 1944 en de daarop volgende spoorwegstaking maakten daaraan een einde.
Bomen werden al of niet illegaal gekapt om aan brandstof te komen. Gas was niet of slechts enkele uren per dag beschikbaar. Hoe men er in slaagde een instelling als gevangenis en huis van bewaring op temperatuur te houden, is voor mij nog steeds een raadsel.
Laarzen op de Lange Pijp
Enige tijd geleden verscheen een boek van de Leeuwarder dominee Ype Schaaf: “Laarzen op de Lange Pijp”. Voor degenen die zich interesseren voor het leven in onze stad in de oorlogsjaren een “must”. Belangwekkend is b.v. de rol van gevangenisarts H. Bearda Bakker, zoals door Ds. Schaaf beschreven.
Vervoer
Nog even iets over het vervoer zo’n 50 jaar geleden. Particulieren beschikten niet over gemotoriseerd vervoer, immer, er was voor hen geen benzine. In het gunstigste geval had men een fiets, gedekt door een Ausweis, maar dan moest de eigenaar wel belangrijk geacht worden voor b.v. de voedselvoorziening, de gezondheidszorg of het gevangenisgebeuren in de stad, liefst zo dicht mogelijk bij het Blokhuisplein. Nieuwe fietsbanden waren er niet, zodat menig fietser van verre gehoord kon worden.
Sukeladewagen
Transport van gevangenen (en dan sluit ik even uit hen, die door of vanwege de bezetters vervoerd werden) geschiedde per trein (tot september 1994) en binnen de stad met een wagentje met paard. Dit werd met koetsier gehuurd van stalhouderij Poelsma, gevestigd aan de Spanjaardslaan. Aan de achterzijde zaten één of twee politiemensen als bewaker, terwijl de delinquent binnen “veilig” was opgeborgen. Bij het paleis van justitie was er een speciale ingang beschikbaar; de achterkant werd dan tegen de gevel gereden. De oude Leeuwarders noemden dit rijtuigje de “sukeladewagen”.
Herdenking
Wij leven momenteel in een periode van herdenking, speciaal omtrent hetgeen vijftig jaar geleden is gebeurd. Ik noem in dit verband de landing der geallieerden in Normandië, die bevrijding van Parijs, Maastricht, Nijmegen enz. en de slag om Arnhem (Market Garden), het drama van Putten, waar alle mannen werden opgepakt en naar Duitse concentratiekampen werden afgevoerd enz. enz. En er staat ons nog een en ander te wachten tot mei 1945.
De kraak
Wat was destijds van dit al te merken in Leeuwarden? Oorlogshandelingen gingen aan de Friese hoofdstad voorbij, op een enkele geallieerde bom na. Arrestaties door de bezetters waren er evenwel steeds meer en wel in een zodanige mate, dat het Friese verzet besloot tot het “kraken” van ons huis van bewaring. Deze overval slaagde in alle opzichten op 8 december 1944. Het verbazingwekkende ervan was de eenvoud, de organisatie van het veilig doen onderduiken van de bevrijde mannen en vrouwen en het uitblijven van Duitse sancties. Werden elders acties tegen de bezetters gevolgd door bloedige represailles (Putten, Lidice, Oradour, Wieste Hoeve enz.) de overval op het huis van bewaring leidde alleen tot een permanente aanwezigheid van de zgn. landwacht in de inrichting.
Het beheer bleef in handen van de Nederlandse Justitie, terwijl er toch uitsluitend politieke gevangen waren ingesloten. Ook al, omdat zich onder ons personeel destijds enige politiek onbetrouwbare figuren bevonden, was de overval tevoren slechts bij een zeer beperkt aantal personeelsledenbekend. Naar ik meen is slechts één hunner mede ondergedoken, n.l. de heer Tiemersma, een hulpbewaarder.
Oorlogshandelingen
Wat wij in Leeuwarden merkten van de oorlogshandelingen elders was de evacuatie van de bevolking van Noord-Limburg. De Maas was immers enige maanden frontlijn. Vele inwoners van Roermond en omgeving belandden zodoende in Leeuwarden.
100 jarige bestaan van de cellenvleugel van de Bijzondere Strafgevangenis
Afgezien van deze bespiegelingen over hetgeen 50 jaar geleden plaats vond en waarover mijn epistels in Normaal handelen, wil ik nog even aandacht schenken aan het 100 jarige bestaan van de cellenvleugel van de Bijzondere Strafgevangenis, nu B vleugel genoemd. In juli 1894 werd deze in gebruik genomen, nadat de oude cellenafdeling was verwijderd. De nieuwe vleugel telde 91 cellen, waarbij de luchtkooien in de vorm van een halve cirkel zich aan de zuidzijde bevonden. In de begroting van 1892 werd voor deze nieuwbouw een post van F. 100.000,== geraamd.
Het gevolg van deze bouw was o.m. dat alle langgestraften (langer dan 5 jaar) die nog in de Groninger gevangenis verbleven, in Leeuwarden konden worden ondergebracht.
Bewaarderwoningen
Vanaf 1901 speelde het gemis aan bewaarderwoningen in de directe nabijheid van de inrichting. Een plan om dergelijke woningen te bouwen langs de spoorlijn naar Groningen vond een slecht onthaal omdat zij te ver verwijderd zouden zijn (!). Uiteindelijk werd besloten grond aan te kopen langs de Keizersgracht tussen Druifstreek en Kruisstraat. Eigenaren van de bestaande woningen vroegen echter te veel voor de verkoop van hun schamele optrekjes, waardoor een en ander ernstig werd vertraagd. Een voordeel van deze nieuwbouw zou zijn, dat er een einde kwam aan “een zeer verkeerde en ergerlijke toestand, dat namelijk de Bijzondere Strafgevangenis, die de zwaarste gestraften herbergt aan die eene zijde zóó dicht bij de openbare straat ligt, dat contact tusschen de gevangenen en het publiek aldaar mogelijk is, ja als het ware wordt uitgelokt.”
Er zouden uiteindelijk verrijzen een adjunct-directeurs woning, een hoofdbewaarders woning en acht bewaarders woningen (4 boven en 4 beneden). In grote lijnen bestaat deze situatie nog steeds, zij het, dat de woningen niet meer aan de overheid behoren en er, al vele jaren, geen personeelsleden meer wonen.
Laatste gedetineerde
Tot slot nog het volgende. Deze maand, oktober 1994, is het precies 25 jaar geleden, dat de laatste gedetineerde de gevangenis Leeuwarden verliet. De toenmalige minister van Justitie, mr. Polak, had n.l. in zijn wijsheid overwogen, dat er een groot overschot aan celruimte in Nederland bestond. Door de toen geldende selectienormen bleef de Leeuwarder gevangenis steeds laag bewoond (plm. 25%) en gezien de slechte situatie van de woonomstandigheden van het voortbestaan ervan niet verantwoord. Per 1 januari 1970 werd de gevangenis opgeheven.
Minder dan een jaar later was het ook in Den Haag duidelijk geworden, dat er sprake was van een celtekort in plaats van overschot. Nu, 25 jaar later, is dat nog zo, ondanks de enorme uitbreiding van de capaciteit. Enfin, dat verhaal kent zo langzamerhand iedereen in Nederland wel. 25 jaar geleden zat het personeel van de gevangenis Leeuwarden met een ferme kater, ook al kwam een koortje departementsambtenaren ons bij de ‘feestelijke sluiting” hier close-harmony toezingen. Directeur M.G. Kraij en zijn mensen werden bedankt en konden gaan: overplaatsing of wachtgeld was hun deel.
Tweemaal Levenslang
Als u regelmatig mijn bijdrage aan Normaal onder de titel “Tweemaal Levenslang” leest, dan weet u, dat ik daarin terug kijk naar mijn loopbaan bij de Leeuwarder gevangenis, die ruim 50 jaar geleden aanving. Daarbij memoreer ik dan ook terloops allerlei gebeurtenissen, die toen in de wereld plaatsvonden, want die vormen een wezenlijk bestanddeel van ons leven. Het was immers oorlogstijd, de nederlaag van de zg. As-mogenheden kwam steeds dichterbij en het dagelijkse leven werd al maar moeilijker.
Nu wil ik niet te veel in herhaling vervallen, want in de media (pers, radio, TV) wordt uitvoerig teruggekeken en herdacht, wat zich 50 jaar geleden afspeelde.
D-day, de luchtlandingen bij Arnhem, de executies in Amsterdam, bij woeste Hoeve en ook in Friesland, de overval op ons huis van bewaring, de bevrijding van Auschwitz en andere vernietigingskampen, het Ardennenoffensief, we hebben het opnieuw beleefd. Daarom beperk ik mij nu maar tot het gebeuren in Leeuwarden in die laatste oorlogsmaanden.
Zes man in één cel
Het huis van bewaring (nu: A vleugel) was overvol met door de Duitsers opgepakten: zes man in één cel was niet ongewoon.
De stank was er steeds aanwezig, evenals de vrees voor escalaties en de haat tegen de Duitsers en hun trawanten. Van die laatsten wil ik speciaal noemen de Vlaamse SS ers (Rexisten), de Nederlandse landwachters (Jan Hagel) met hun Duitse commandant, permanent in de vleugel aanwezig, en de Nederlandse politie- en opsporingsambtenaren, met namen de “heren”F.X. Lammers en Sleyfer. Maar onder ons eigen personeel waren ook enkele “foute” en twijfelgevallen.
Onze directeur, de heer A. Jansen, was al enige tijd geleden opgepakt en ingesloten in het concentratiekamp Amersfoort. Zijn vrouw en dochter woonden in de directeurswoning aan het Blokhuisplein, daar, waar nu de portiersloge te vinden is. De adjunct-directeur was de heer J. Langeraap, die woonde in de dienstwoning, nu bewoond door de weduwe van de vroegere bewaarder Eenling.
Gas en licht waren slechts af en toe mondjes maat beschikbaar, alle etenswaren waren zeer krap gedistribueerd en toch slaagde onze kok er in elke dag maaltijden in de etenspannetjes te krijgen.
Ziekenafdeling
Op ziekenafdeling in het alkovengebouw verbleven nogal wat TBC patiënten, van wie er af en toe één stierf. De “bemanning” van deze afdeling bestond, naast de parttime arts H.Bearda Bakker, uit enkele bewaarders onder leiding van de heer Jan Zijlstra. Verpleegkundigen telde onze dienst nog niet. Pas enige jaren ná de oorlog kwam er een verpleger in de gevangenis, n.l. de heer Klaas Kooistra.
Bewaarder/ziekenverzorger
Maar tevoren werd door de gestichtsarts een cursus opgezet en gegeven aan een aantal bewaarders, die na het behalen van een diploma als bewaarder/ziekenverzorger in dienst bleven. Van hen wil ik noemen Geert v.d. Meer, E. Krikke, Koos Ammerlaan en S. de Roos.
Terug naar de eerste maanden van 1945. De geruchtenmachine draaide op volle toeren, niet alleen binnen de gevangenismuren natuurlijk. Door de spoorwegstaking en de oorlogshandelingen in Limburg, Noord Brabant en Gelderland was communicatie met andere delen van het land uiterst beperkt. De radio was “fout”(Max Blokzijl!) de krant (Friesche Courant) was ‘fout”(elke dag één blaadje A 4 formaat), de ondergrondse blaadjes waren het slechts over één ding eens: de zege op de bezetter was aanstaande.
De zege
En die kwam voor Leeuwarden op 15 april 1945. Dat betekende voor ons huis van bewaring een totale omwenteling. Alle bewoners werden op slag vrij gelaten, de meeste personeelsleden verhuisden naar de buurman gevangenis, een aantal bleef c.q. kwam om samen met mensen uit het verzet de vleugel om te turnen tot een zg. bewaringskamp. Eerst onder leiding van het Militair Gezag in de persoon van ene De Jong, later als zg. DGBR kamp, waarvan er overigens in onze stad nog enkele waren: Arendstuin, Ericadorp, Vliegveld. Onze hoofdonderwijzer, de heer Jan Schilt, liet het onderwijs en de bibliotheek over aan zijn assistent, de heer Piet Weidema, en ging zich daadwerkelijk toeleggen op toezicht op de vrouwenafdeling (met kaalgeschoren “dames”).
Maar ook voor de gevangenis is (B vleugel) ging de bevrijding niet ongemerkt voorbij. Zoals ik al eerder heb uiteengezet verbleven er enige langgestraften, die waren veroordeeld door het zg. Vredesgerechtshof in Den Haag, een nationaal socialistische instelling. Deze mensen, alle oud officieren uit het Nederlandse legers, werden na overleg met de officier van Justitia in vrijheid gesteld. Het waren de “grand old man” onder hen, overste Mijnberg en de heren A v.d. Heuvel, Bom en Kruithof.
Dit kwalijke gerechtshof behandelde evenwel ook zaken tegen NSB’ers, die voor een normale rechtbank zwaarder zouden zijn gestraft. Eén van hen, als kortgestrafte ook in Leeuwarden, de Limburgse WA man Raven, had pech. Toen zij straf om was, verhuisde hij naar een bewaringskamp.
15 april de Nederlandse driekleur
Ik heb in mijn tijd het altijd de moeite waard gevonden om op 15 april de Nederlandse driekleur bij het huis van bewaring uit te steken. Jammer genoeg is dat bij mijn opvolgers als directeur in ongebruik geraakt.
In het weergeven van mijn belevenissen in en om de gevangenis zo’n 50 jaar geleden, was ik gekomen tot de bevrijding op 15 april 1945. Ná die datum fungeerde er geen huis van bewaring meer: het gebouw (nu A vleugel) was in gebruik als bewaringskamp voor politieke delinquenten, de bevolking verbleef op één etage van de bijzondere strafgevangenis (nu B vleugel). Er ontstonden toen nogal wat verschuivingen bij ons personeel.
Verschuivingen personeel
Waar ik werkte, op de administratie dus, verdween de in feite ondergedoken student Benne Wagenaar. Nieuwe gezichten waren daar Ebe Drijver, Piet Wiersma en Folkert Folkers. De vader van laatstgenoemde die jarenlang de administratie van het huis van bewaring had gevoerd, werd nu “bij ons” comptabele. Onze directeur Jansen kwam heelhuids doch sterk vermagerd terug uit het concentratiekamp Amersfoort. Heel goed herinner ik mij het feestje, dat hij gaf naast zijn woning in de regentenkamer boven de 1e poort.
Ook bij de bewaking kwamen wat nieuwe mensen in dienst als “hulpbewaarder op arbeidscontract”. Er konden zoveel mensen aangenomen worden als we dachten nodig te hebben. Postenbezetting en financiële consequenties: daar hadden we nog nooit van gehoord. En zo deden o.m. hun intrede Pier Haringa, Ype Hoekstra en Doeke de Vries.
Zo langzamerhand werd het duidelijk, dat in de naaste toekomst gerekend kon worden op een grote toevloed van gedetineerden.
In het geldende systeem dienden immers alle mannelijke gedetineerden met een gevangenisstraf van meer dan 5 jaren opgenomen te worden in de Bijzondere Strafgevangenis Leeuwarden. Tot in het begin van de oorlogsjaren lukte dat met handhaving van de toen gebruikelijke methode van gunstenverwerving en beperkte gemeenschap. Dit moest worden afgeschaft door de toeloop van elders niet plaatsbare kortgestraften. Nu er zo vele politiek veroordeelden op komst waren, diende het oude gebouw drastisch uitgebreid te worden.
Directeur Abraham Jansen
De stuwende kracht hierbij was ongetwijfeld de directeur Abraham Jansen. Zijn contacten met de Rijksgebouwendienst Leeuwarden hadden o.m. het volgende resultaat. Het alkovengebouw werd ontdaan van alle slaapkooien. De medische dienst op de 2e etage werd vernieuwd. Op het gebouw werd een 3e etage gebouw. Waar nu o.a. het P.O.V. lokaal is gevestigd, kwamen zodoende een aantal werkzalen: 2 kleermakerijen, een boekbinderij, een lakensnijderij, een bibliotheek, een zadelmakerij en nog wat kleine vertrekken. Voort werden twee nieuwe werkzalen gebouwd tussen de 1e en 2e poort, n.l. een smederij (naast de B vleugel, waar de half cirkelvormige luchtkooi groep werd afgebroken) en een houtbedrijf (naast de alkovengang).
De financiering van een en ander was een aangelegenheid van de Rijksgebouwendienst, maar de inrichting der werkzalen moest de gevangenis betalen. Vooral de smederij, troetelkind van de heer Jansen, die er zelf uit het dienstvak arbeid afkomstig was, vergde kapitalen. Overigens was het meeste tweedehands, want in die naoorlogse jaren was er nauwelijks iets nieuws te koop.
De oude alkovenzalen, 6 op de 1e etage en 3 op de 2e, werden zodanig verbouwd, dat zij geschikt waren voor dag- en nachtverblijf voor een groot aantal gedetineerden. In het begin van de jaren ’50 konden op die manier zo’n 600 man worden ondergebracht.
Het paradepaardje
Bovendien was er voor al deze mensen arbeid beschikbaar: op de werkzalen, de verblijfzalen en –cellen, in de huisdienst maar ook bij de bouwactiviteiten. Voor zover ik dat kan beoordelen werd één en ander argwanend gevolgd door Den Haag. Toen na verloop van tijd bleek, dat het bouwproject succesvol zou zijn, werd de argwaan omgezet in tevredenheid. Na enige tijd werd Leeuwarden zelf “het paradepaardje” van het Nederlandse gevangeniswezen. Steeds vaker kwamen naast de Haagse heren ook buitenlandse bezoekers zich overtuigen van het vele goede, dat zich in Leeuwarden voltrok.
Dat deze situatie uiteindelijk de initiatiefnemer, de heer Jansen, boven het hoofd zou groeien en tot zijn ondergang zou leiden, werd voor ons steeds duidelijker. Maar daarover later meer.
College van regenten
In een eerdere aflevering vermeldde ik, dat destijds het beheer der gevangenissen in handen was van een college van regenten, waaraan de directeur rekening en verantwoording schuldig was.
Al in het begin van de oorlogsjaren bleek, dat het college in Leeuwarden het niet zag zitten af en toe bij de Duitse bezetters op het matje te moeten komen. Het college liet dan ook na zich verder met de gang van zaken te bemoeien: de directeur mocht alles zelf opknappen met alle gevolgen van dien. De heer Jansen was dan ook zeer duidelijk, toen na de bevrijding de heren regenten weer kwamen opdraven om de touwtjes weer in handen te nemen: “wegwezen!”. En zo werd in Leeuwarden in 1945 het college van regenten in feite aan de kant geschoven. Pas bij invoering van de Beginselenwet 1951, werd dit 19e eeuws instituut officieel opgeheven. De commissie van toezicht kwam in zijn plaats, maar de functie daarvan was wezenlijk anders.
Oude en nieuwe bewoners
Een volgende maal zal ik iets schrijven over de verschillen tussen de oude” en “nieuwe” bewoners van de bijzondere strafgevangenis: de criminelen en de politieken. Deze laatste groep werd uiteindelijk vele malen groter dan de eerste en dat had een duidelijk invloed op het gevangenisleven.
1955/1956
Deze keer zal ik iets vertellen over hetgeen niet 50 maar 40 jaar geleden de Leeuwarder inrichtingen van het gevangeniswezen in rep en roer bracht. We hebben het dan over de jaren 1955/1956.
De directeur van gevangenis en huis van bewaring was toen de heer Alle Wedzinga, de opvolger (na enkele “tussenpausen” in de personen van de heren Ording en Greveling) van de befaamde heer Abraham Jansen, die in 1951 het veld had moeten ruimen.
Deze heer Wedzinga, van Friese afkomst en strenge gereformeerd, had ook in zijn jonge jaren in de Leeuwarder gevangenis gewerkt. Wij constateerden dat uit het toen gebruikte zg. stamboek personeel. Daaruit was evenwel de vermelding van zijn vroegere beroep, onderwijzer, verwijderd, waarschijnlijk door hemzelf: hij scheen zich daarvoor te generen! Later werd hij directeur van de bijzondere strafgevangenis voor jongemannen in Zutphen.
Meningsverschillen
Al spoedig na zijn aantreden in Leeuwarden ontstonden er meningsverschillen en andere moeilijkheden. Hij kreeg het aan de stok met vele personeelsleden, met name met de heren K.H. Niekerk, sociaal ambtenaar en een zeer rechtschapen man, H. van Langeveld, commies-ter-directie en namens de directeur belast met de dagelijkse leiding in het huis van bewaring en P.N. Stomph, adjunct-directeur.
Gebeten hond
Meer dan één bewaarder werd al of niet vrijwillig “afgeschoven” van de gevangenis naar het huis van bewaring, waar de kans op een aanvaring met de grote baas wat kleiner was. Ik was toen hoofd van de administratie en was ook af en toe de gebeten hond. Zo werd mij regelmatig voorgehouden, dat ik een voorbeeld diende te nemen aan zijn zoon, die toen werkte bij de administratie van het rijksasiel Avereest.
Jaren later heb ik die zoon, Andre Wedzinga, meegemaakt als collega-directeur en hij bleek een geschikte kerel, maar gelukkig voor hem niet zo akelig voortreffelijk als pa het destijds voorspiegelde. Hij beëindigde zijn loopbaan in 1987 als directeur in Doetinchem.
Maar terug naar de oude Wedziga, die nog wel eens opduikt in mijn dromen, die zich af en toe afspelen in de gevangenis! De perikelen bleven niet onopgemerkt in Den Haag en er volgden enkele pittige bijeenkomsten met o.a. de heer Erdman van het Ministerie en de stafleden in de directeurskamer, waarbij ik als secretaris optrad.
Zelfstandig huis van bewaring
Een eerste maatregel, die tegen de heer Wedzinga werd getroffen, was tevens de officiële geboorte van een zelfstandig huis van bewaring. Op 1 augustus 1955 werden beide inrichtingenvolledig gesplitst voor wat betreft de personele bezetting.
Er kwam een aparte directeur in de persoon van de heer A.J.J. Hartevelt, die voordien adjunct- directeur in Den Haag was en daar een deel van één der grote directiewoningen bewoonde. Hij verhuisde naar Leeuwarden, waar hij langere tijd zijn intrek nam in het toenmalige hotel Spoorzicht aan het Zuiderplein.
In het huis van bewaring kwam ook een afzonderlijke administratie o.l.v. de bekende Folkers jr. Sociaal ambtenaar werd de heer Enno Helmus, afkomstig uit Veenhuizen. Hoofd van de bewaking werd de heer J.A.J. ter Haagha, evenals de meeste bewaarders overgenomen uit de gevangenis.
In de zomer van 1956 werd de knoop definitief doorgehakt: de heer Wedzinga werd ontheven van zijn functie en kreeg een zg. speciale opdracht bij het Ministerie tot aan zijn pensionnering, enkele jaren later.
Doortastende bullebak
Als interim-directeur kwam in de gevangenis de heer B.B. Broekaert, directeur van de koepelgevangenis in Breda. Hij had de reputatie een doortastende bullebak te zijn. Hij nam zijn huismeester (hoofd bewaking) uit Breda mee, t.w. de heer Jan Zijlstra. Deze had vele jaren in Leeuwarden gewerkt, als bewaarder, ziekenverzorger en hoofdbewaarder.
De heer Broekaert stelde zich aanvankelijk zeer argwanend op tegen de andere directieleden, zodat er nog heel wat uitgelegd en besproken diende te worden, ook na het vertrek van Wedzinga.
Per 1 september 1956 werd ik overgeplaatst van de gevangenis naar het huis van bewaring. Ik werd daar toen hoofd administratie, tevens dd. Adjunct-directeur. In de gevangenis werd ik opgevolgd door de heer Gijs Jongkind, die in later jaren directeur van het jeugdhuis van bewaring De Sprang in Scheveningenis geworden. Met mij verhuisde naar het huis van bewaring de heer J.M. Wieten als huismeester, nadat Ter Haagha met pensioen was vertrokken. Binnen het huis van bewaring waren toen de onderlinge verhoudingen voor zover ik dat nu zie buitengewoon prettig, niet in ’t minst door de opstelling van directeur Hartevelt, met wie ik altijd een prima verstandhouding heb gehad.
Een volgende aflevering zal gaan over het 6e Sporttoernooi van het Gevangeniswezen, dat in Leeuwarden plaats vond in dezelfde periode, nl. september 1956. Direct ná dat toernooi werd de NSG opgericht, nu dus bijkans 40 jaar geleden.
Over de periode 1946-1951 valt veel te vertellen. Na de bevrijding in 1945, zo’n 50 jaar geleden dus, leek voor ons, jongelui toen, de wereld zonnig en de toekomst rooskleurig.
Salaris 1717,- gulden per jaar
Alleen de betaling voor ons werk liet nogal wat te wensen over. Per 1 oktober 1946 werd ik van klerk bevorderd tot commies. Zo goed als ik het mij herinner was dit alleen, omdat de rang klerk werd opgeheven. Ik ontving toen het vorstelijke salaris van F. 1717.—per jaar! Daarmee was ik zo ongeveer de slechts betaalde ambtenaar in de bijzondere strafgevangenis Leeuwarden.
Landverraders “witpijpers”
Het was een drukke tijd. De gevangenis had zijn oorspronkelijke bestemming (langgestraften) weer terug. Degenen, die door de bijzondere rechtspleging werden veroordeeld tot 5 jaar of langer, en dat waren er zeer velen, dienden in Leeuwarden opgesloten te worden. Veel inkomsten dus en op het topmoment telde het gebouw 600 gedetineerden, het huis van bewaring (A vleugel) niet meegeteld. Het merendeel was “politiek”, te herkennen aan een witte band om een pijp van de uiteraard gevangenisbroek.
Zij waren er in zekere zin trots op en de anderen (de “criminelen”) waren blij, dat zij zich zonder witte band onderscheidden van de “landverraders”. Onder de “witpijpers”bevonden zich toch zeker 40 levenslangen, o.m. na gratiëring van de doodstraf.
De hemel beware me, ik ben geen misdadiger
Toen eens de bekende schrijver Willem van Iependaal met de inspecteur Van der Grient Leeuwarden bezocht, kwam hij ook in de cel van Manie Polak, een joodse man, die omstreeks 1936 tot levenslang was veroordeeld wegens een zeer geruchtmakende lustmoord in Amsterdam (bananenpakhuis).
Zijn hele familie overleefde de oorlogsjaren niet, maar de Duitsers waren in hem als levenslange niet geïnteresseerd. Op de vraag van Van Iependaal of Polak wellicht “politiek” was, antwoordde Manie verontwaardigd: “De hemel beware me, ik ben geen misdadiger!”
Alle gevangenen waren tot arbeid verplicht en met het probleem van huisvesting was de arbeid een groot knelpunt. Dankzij een grootschalige aanpak, waarover ik al eens eerder iets heb gezegd, zijn beide problemen opgelost. Toch moesten na enige tijd de politiek langgestraften ook buiten Leeuwarden gedetineerd worden, want ook toen gold al: vol is vol. Veenhuizen, Hoorn en later Brede assisteerden.
Alkovengebouw
In de zalen van het alkovengebouw woonden, sliepen en -soms- werkten deze politiek langgestraften. Daarbij werd gebruik gemaakt van hangmatten, die ’s morgens werden opgerold.
Naast de bestaande werkzalen ontstonden enkele nieuwe. De kleermakerijen verhuisden naar de bovenste etage van het alkovengebouw. In de zgn. snijderij bevindt zich tegenwoordig de P.O.V. zaal. Ook de boekbinderij, de bibliotheek en enkele studieruimten werden daar ondergebracht. Nieuwe gebouwen boden onderdak aan een smederij, een houtverwerkingsbedrijf, een zadelmakerij en een schoenmakerij. De leiding van deze bedrijven kwam in handen van de werkmeesters De Wilde, Marten Sinnema, G.J. Sterenbord en Klaas Withaar.
In de vrij gekomen ruimten kwamen recreatiezaal (zeer vooruitstrevend destijds!) een kerkzaal (geen hokjeskerk meer) en een sportzaal. Deze laatste, op zolder, was geen succes wegens de geringe hoogte, waardoor balspel vrijwel onmogelijk was, uitgezonderd biljarten!
De administratieruimte werd verdubbeld omdat aparte zaaltjes voor levenslangen werden afgeschaft. Zo ontstond o.m. een speciale arbeidsadministratie en een nieuw fenomeen: de sociale dienst met een adjunct-directeur voor deze dienst, later sociaal ambtenaar genoemd.
Nieuwlichters
De eerste van deze nieuwlichters (zoals wij ze toen bekeken) was de heer Beuker. Waar bij vandaan kwam weet ik niet meer; wel dat hij een zeer aparte figuur was die aan (vooral politiek) gedetineerden toestond, die wij onbegrijpelijk vonden. Ik weet nog, dat hij woonde in de Fonteinstraat, waar hij bij de toenmalige woningnood vlot een riante woning versierde.
Van vóór 1940 dateerde de regeling, dat directieleden in spé tenminste middelbare opleiding moesten hebben genoten. Het merendeel van de toenmalige directieleden had zo’n opleiding niet. A.s. directieleden werden uit de administratie gerekruteerd, zodat zij t.z.t. konden bogen op een jarenlange ervaring. De HBS-ers onder ons waren in die tijd Tom Faa, Nico Oeloff, Ebe Drijver, Folkert Folkers, Piet Wiersma en mijn persoontje. Later kwam daar nog bij Jacobus van der Zee, Andries Kuipers, Bindert Pietersma, Foppe de Haan en Siebe Post. Van al deze jeugdige administratieve krachten hebben uiteindelijk alleen Faas, Folkers, Van de Zee en ik ons “ideaal” bereikt. Drijver, Oeloff en Pietersma verkozen de “sociale weg”of de reclassering.
Kuipers verdween via deze weg (Veenhuizen) naar de kinderbescherming. Natuurlijk waren er ook met een lagere opleiding bij de administratie werkzaam. Onder hen al van vóór 1940 Bauke Droogsma. Hij vond de regeling uiteraard erg onbillijk. Hij was een bekwame man, die mij in vele zaken wegwijs heeft gemaakt. Na o.a. een aantal jaren een inspectiefunctie bij het ministerie te hebben uitgeoefend, eindigde hij zijn loopbaan als hoofd van de administratie in onze gevangenis per 1-1-1970, toen de inrichting werd opgeheven.
Wanneer ik na zo’n 50 jaren weer terugzie naar de periode 1946-1951 in de Leeuwarder gevangenis, dan kom ik tot de conclusie dat de grote veranderingen in het regiem voornamelijk op het conto komen van de toenmalige directeur Abraham Jansen. Over hetgeen zich toen afspeelde binnen het huis van bewaring (nu A vleugel) kan ik weinig melden. Ik was daar toen niet werkzaam en het had eerlijk gezegd voor mij geen prioriteit.
Directeur Jansen
Jansen was natuurlijk ook directeur van het huis van bewaring (na de woelige periode van het bewaringskamp) maar zijn belangstelling ging vooral uit naar de bijzondere strafgevangenis. Een vorige keer schreef ik al iets over de gebouwelijke aspecten, veroorzaakt door de overgrote bezetting van de inrichting.
Nu wil ik iets kwijt over de verhouding van Jansen tegenover de gevangenen, een relatie die het personeel soms amper wist te waarderen. Wij beschouwden de moordenaars, verkrachters, roofovervallers en ander gespuis van nature met een grote mate van wantrouwen, een enkele gunstige uitzondering daargelaten.
De komst van de vele “politiek” langgestraften betekende voor het personeel een geheel nieuw aspect van het leven in de gevangenis. Onder hen waren niet alleen de profiteurs (zoals verhuizer Puls uit Amsterdam), de verraders, de handlangers (zoals Lammers en Meekhof) en de SS-ers van het Oostfront, maar ook ex burgemeesters, NSB partijbonden, enkele idealisten en zelf een hoogleraar.
Andere aanpak
Jansen ging voor in een andere aanpak, min of meer argwanend gadegeslagen door functionarissen van het ministerie en de rechtelijke macht en zijn collega’s in den lande. Hij stimuleerde zelfstudie en –ontwikkeling van de positief ingestelde gedetineerden, al of niet “politiek”. Zij ontplooiden zelf initiatieven om het leven in gevangenschap zinvoller te maken. Er ontstonden verschillende studiegroepen van en voor gedetineerden. Eerst 2, later 3 fulltime onderwijzers behoorden tot ons personeel. De heren Homme Jasper, Henk de Jong en Haarsma, die eerst wegens gebrek aan mogelijkheden met hun onderwijsakte hun brood moesten verdienen als loketambtenaren in het postkantoor, begonnen bij de bajes hun loopbaan als onderwijzer; zij begeleidden de studiegroepen zoveel mogelijk.
Schijnwerper en de Pijler
De gedetineerden gaven twee periodieken uit, t.w. de Schijnwerper en de Pijler. Het eerste was meer algemeen georiënteerd, het tweede was een technisch blad. Dit laatste stond onder supervisie van de adjunct-directeur van de arbeid, de heer J.J.H. Verloop. Beide bladen kregen zelfs landelijke bekendheid: er was zelfs een grote groep vaste abonnees.
Jansen timmerde n.l. graag aan de weg en haalde allerlei belangstellenden binnen de inrichting. Een en ander vond plaats toen er nog geen sprake was van een sociale dienst. Jansen was dan ook niet zo gecharmeerd door de aanstelling van een sociaalambtenaar: hij kon een en ander zelf wel regelen, vond hij.
Eerste sportinstructeur
In die tijd valt ook de komst van de eerste sportinstructeur. Deze was bedoeld voor gedetineerden en personeel en speciaal de jongere ambtenaren moesten er aan geloven.
Jiu-jitsu moesten wij onder de duim krijgen, maar het resultaat viel tegen. Voetbal, handbal en basketbal op de binnenplaats, daar voelden wij meer voor. Ook ontmoetingen personeel tegen gevangenen kwamen op het programma, alsmede wedstrijden tussen gedetineerden en clubs van buiten. De eerste instructeur was de heer H. Vrieling uit Groningen, een naamgenoot van de latere hoofdbewaarder maar geen familie, geloof ik. Hij bleef niet zo erg lang en keerde terug naar het Groningse.
Gevangenkoor
Een ander fenomeen in ons gesticht was het gevangenkoor, dat een zeker vermaardheid genoot. Het stond onder leiding van een geschoolde dirigent, ook een gevangene. Dank zij de goede relaties, die Jansen had met leden van de plaatselijke middenstand, kwamen er zelfs enkele grammofoonplaten van het koor op de markt. Bij het Ave Verum en Moederzegen werden heel wat traantjes weggepinkt in Leeuwarden en omstreken!
Toen de reddingsboot van Oostmahorn, de befaamde Insulinde van Mees en Klaas Toxopeus, geld behoefde voor grondige renovatie, bood Jansen met “zijn “ koor de helpende hand.
En zo ging het koor met in zijn midden een aantal levenslangen, en voorafgegaan door directeur Jansen –in-vol-ornaat (ijdel als hij was had hij zich een soort admiraalsuniform laten aanmeten) naar de Nieuwestad om op de pijp een benefietconcert te geven voor de Insulinde. “Geef acht, voorwaarts mars!... en daar gingen de zangers. Het concert was een groot succes en tot onze verbazing kwamen alle zangers veilig terug binnen te muren.
Mevrouw Jansen
Ook de vrouw van Jansen was erg populair bij de gevangenen. Zij zagen in haar een moederfiguur. Zij ontving de gedetineerden als zij jarig waren thuis op de koffie-met-koek. De familie Jansen woonde toen in de dienstwoning, waar nu de portiersloge en de ingang bevinden. In deze woning werkte ook een gedetineerde (niet politiek overigens) als hulp in de huishouding! Kom daar nu eens om, wil ik maar zeggen.
Een foto van mevrouw Jansen heeft jarenlang gehangen aan de wand van de recreatiezaal, af en toe met een bloemetje daarbij. Zelf toen de heer Jansen al lang vertrokken was en vele gedetineerden hem en zijn vrouw alleen nog maar van horen en zeggen kenden.
De periode Jansen liep abrupt ten einde in 1951 als gevolg van een rechterlijk onderzoek. Hij beschouwde n.l. de gevangenis als zijn eigendom en was soms zeer royaal met Rijkseigendommen, zoals in de arbeid vervaardigde goederen. Ook de toenmalige districtsbouwkundige en de Rijksgebouwendienst was debet aan zijn val.
Nederlands Indië
In de jaren 1946-1950 was het onderwerp, dat de gemoederen in ons land danig bezig hield, het beleid inzake Nederlands Indië. De stroming, die vond dat de Nederlandse regering veel te slap en te meegaand optrad, was tamelijk groot. Organisaties als “Door de eeuwentrouw”en partijen als de rechtskatholieken van oud minister van koloniën Welter, hadden veel invloed en roerden flink de trom.
Ook binnen de administratie van onze gevangenis waren meningen verdeeld. De ouderen, met als spreekbuis Piet Folkerts, spraken schamper over het verkwanselen van Nederlands bezit en over de halfzachtheid van het Nederlands optreden. Ik herinner mij, dat Folkerts steevast laatdunkend de term “Partij van de Armoede” gebruikte als het ging om de aanhangers van minister-president Willem Drees. Ik rekende mij tot die aanhangers en het ging er dan ook aan en toe heftig aan toe.
Eén van ons was zo onfortuinlijk als militair in Indië te moeten dienen. Folkers jr. was zo’n 2 ½ jaar in de tropen en uit ons gezichtsveld. Toen hij eindelijk ongedeerd thuis kwam, werd hij onder de ereboog bij zijn woninkje aan de Potmargewal ook verwelkomd door een kereltje van zo’n 2 jaar, dat “dag ome”tegen hem zei. Het was zijn zoontje, dat Folkers voor het eerst in levende lijve zag.
In latere jaren heb ik daaraan nog wel eens gerefereerd als een gedetineerde vol zelfmedelijden betoogde, dat hij zijn vrouw en kind veel te weinig zag: één keer per 2 weken was onmenselijk of zelfs fascistisch! Echt kwaad ben ik op gedetineerden niet vaak geworden, maar bij die klaagzangen heb ik dat niet altijd kunnen vermijden.
Piet van Staveren dienstweigeraar
Een bekend voorbeeld van een zg. Indië-weigeraar was ene Piet van Staveren. Hij werd er voor “beloond” met gevangenisstraf en die voerde hem naar Leeuwarden. Een enkele maal leidde dat tot niet zo vreedzame demonstraties op het Blokhuisplein vóór onze poort door zijn luidruchtige aanhangers.
Poging tot desertie
Een ander aspect van de gebeurtenissen in Indië na de Japanse overgave was het overnemen van medewerkers van het Indische gevangeniswezen door ons Ministerie van Justitie. Twee van hen kwamen in Leeuwarden terecht, n.l. de directieleden I. Godée en J.H. Ording.
Zij voelden zich bij ons uiteraard erg onwennig en het omgekeerde was ook het geval. Beiden (niet gelijktijdig!) hebben gewoond in de dienstwoning Keizersgracht/hoek Oosterkade. Tenslotte hadden wij ook enkele jaren een drietal gedetineerden uit Indië binnen onze muren. Burck, De Lyon en Kelder waren in dienst bij het KNIL toen de oorlog met Japan in december 1941 uitbrak.
In maar 1942 werd Java door de vijand bezet en de drie militairen konden op het nippertje per vliegtuig naar Australië ontkomen. Hun familie bleef op Java achter en hun lot was zeer ongewis.
Toen zijn in Australië weinig of niets te doen hadden schijnen ze plannen beraamd te hebben om naar Java terug te keren. Achteraf natuurlijk buitengewoon naïef en zijzelf waren het dan ook volkomen oneens met de aanklacht toen zij werden gearresteerd. In 1943 zijn zij veroordeeld wegens “poging tot desertie in tijd van oorlog” door de Krijgsraad voor het Verre Oosten, die toen zitting hield in India, toen Brits-Indië.
Na een tijdje gevangen gezeten te hebben op Ceylon, kwamen zij na de oorlog naar Nederland, Leeuwarden dus. Burck had levenslang (hij was officier), de 2 anderen elk 20 jaar. Uiteraard dezen zij hier alle mogelijke moeite gratie te verkrijgen wegens de dubieuze aanklacht en de rol, die naar hun mening de opperbevelhebber generaal Spoor bij de berechting had gespeeld, een rol, die zij uiterst kwalijk vonden. Hoe het ook zij, uiteindelijk kregen zij gratie en werden zij in vrijheid gesteld.
Wapenschildjes
De Lyon heeft zich in de gevangenis ontpopt als een getalenteerde houtsnijder. Hij kreeg ook alle gelegenheid dat te bewijzen en de producten van zijn handvaardigheid bleven bij ons achter; o.m. de wapenschildjes van de provinciën en een fraaie dekenkist, die de toenmalige directeurskamer sierden.
Buitenbeentje
In de jaren 1946-1951 was de bijzondere strafgevangenis Leeuwarden (BSL) een penitentiair buitenbeentje. Er gebeurden allerlei zaken, die men toen revolutionair zou noemen. M.i. was dit hoofdzakelijk het initiatief van directeur Jansen en de vrijheid van handelen, die hij –al of niet tandenknarsend- van het ministerie van justitie had verkregen.
Daar was in de eerste plaats de spectaculaire uitbreiding van de arbeid en de studiefaciliteiten. Naast de traditionele vorm van arbeid kwamen er andere. Zo verrees tussen het huis van bewaring (nu: A-vleugel) en de keuken een zgn. nissenhut, waarin een autoherstelwerkplaats werd ondergebracht. Onder leiding van de bewaarder S Berga en enkele collega’s werden allerlei kneusjes opgekalefaterd en buiten de poort uitgeprobeerd. Jansen zorgde wel voor de klanten: middenstanders uit de stad, die stuk voor stuk financieel niet betrouwbaar bleken.
Het kostte mij als (wnd) comptabele achteraf veel moeite om ook maar iets van het factuurbedrag geïnd te krijgen! Misschien had dit te maken met niet geregistreerde toezeggingen van Jansen, die –ik heb dat al eerder gememoreerd- erg gul was met Rijksgoederen en –diensten.
Een schoenmakerij, een zadelmakerij, een uitgebreide boekbinderij: als deze bedrijven zorgden voor de noodzakelijke arbeid. Ook bij verbouwingen in het gebouw werden vele gedetineerden als bouwvakker ingeschakeld.
Werk uitvoeren buiten het gesticht
Een speciaal geselecteerd groepje gedetineerden uit de smederij (ik meen zo’n 6 – 8 man) ging enige tijd onder leiding van een werkmeester werk uitvoeren buiten het gesticht. Alle dagen reisden zij daartoe naar Wolvega en ’s avonds keerden zij achter de muren terug. Het betrof hier langgestraften, zowel politiek als crimineel.
Een tweede novum was het bestaan van twee periodieken, geheel verzorgd door gedetineerden. Zij waren niet alleen gericht op de gevangenispopulatie maar ook op de buitenwereld. Er waren toen vele abonnees op Schijnwerper en Pijler.
Verschijnsel grootbezoek
Verder was het verschijnsel van het zgn. grootbezoek. Dit was gemeenschappelijk bezoek in de recreatiezaal, waar een aantal gedetineerden 1 tot 4 familieleden tegelijk kon ontvangen. De zaal was meestal afgeladen vol. Bezoekers mochten allerlei etenswaren meenemen voor consumptie tijdens het bezoekuur. Het liep dan ook steevast uit op een “vreetfestijn”. Over invoer van kwalijke zaken, zoals wapens, ijzerzagen en andere contrabande (drugs waren toen nog onbekend!) werd kennelijk nogal luchtig gedacht. De al eerder door mij genoemde hulp-klerk-op-leeftijd Piet Folkerts regelde deze vorm van bezoek en was daarbij persoonlijk aanwezig.
Schooierpraktijken
Hij onderhield zich met gedetineerden en bezoekers en had na afloop steevast de nodige sigaren en sigaretten van gulle bezoekers ontvangen. Hij deelde hiervan steeds ruimschoots uit aan directeur en administratie. Een en ander maakte hem steeds meer populair bij het bewakingspersoneel, dat sprak van schooierpraktijken.
In die tijd was één gedetineerde de vaste recreatiezaal-baas. Zijn koffie en koeken vonden gretig aftrek tijdens het grootbezoek en de normale recreatie-uren. Wij hadden daartoe een ingenieus bonnenstelsel ontworpen met steeds wisselende stempels om vervalsing te voorkomen. De bonnen werden nl. vervaardigd in onze eigen drukkerij. Gedetineerde R. Albers was in feite een vooruit geschoven post van de administratie geworden: hij deed zijn werk loyaal, voor zover wij dat konden beoordelen ten minste. In die tijd was er ook een gedetineerde aangesteld om de directie en administratie te voorzien van koffie en thee.
Achter in de administratiegang had hij daartoe de beschikking over enige apparatuur, schoonmaakgerei en voorraden. Geruime tijd was deze, in een wit jasje gestoken kantinebaas ene Tony Oudheusden, die zijn lidmaatschap van de Waffen-SS beloond had gezien met enige jaren detentie. Mijn toenmalige collega Andries Kuipers en ik hebben ook nog enige tijd geprofiteerd van het tekentalent van deze jongeman om de korfbalclubbladen, die wij na diensttijd voor onze verenigingen (Advendo en Friso) moesten maken, te illustreren.
Aan al deze zaken kwam een einde toen de politiekgedetineerden langzamerhand verdwenen na gratie of overplaatsing. Het grootbezoek werd opgeheven, evenals de tijdschriften. Het gedwongen vertrek van directeur Jansen en de komst van minder toeschietelijke directieleden gaven de stoot tot het einde van die uitzonderlijke periode.
Tot slot wil ik u een vermakelijke anekdote niet onthouden.
Eppo Lentz
Eén der politiekgedetineerden. Ene Eppo Lentz, bleek nl. ooit op school bij Jansen in de klas te hebben gezeten. Hij meende daaraan enige rechten te kunnen ontlenen, hetgeen natuurlijk niet lukte. Hij verscheen regelmatig op de administratie om daar in plat Gronings te verkondigen, dat hij onschuldig was en dat wij niet beschikten over een rechtsgeldig papier om hem vast te houden. Als wij het tegendeel beweerden moesten wij dat maar eens bewijzen, vond hij. Hij kreeg Jansen zo ver, dat wij het uittreksel uit het vonnis van het bijzondere gerechtshof aan hem moesten tonen. Toen dat uiteindelijk gebeurde, griste hij het -overigens onooglijke- document uit onze handen en begon het driftig te verscheuren. Een volledige vernieling wisten wij op het nippertje te voorkomen; het heeft nog heel wat lijm- en plakwerk gekost om het weer enigszins op orde te krijgen. Of hij hiervoor disciplinair gestraft is, weet ik niet meer. Zeker is, dat directeur Jansen hem luid en duidelijk de huid heeft vol gescholden en Lentz zich amper meer op de administratie vertoonde.
Ontsnappingen
Het is weer tijd dat de gevangenissen e.d. in het nieuws zijn vanwege al of niet gelukte ontsnappingen. Oldenkotte in Rekken, vroeger een soort in- en uitloopinstituut, schijnt na een ver- cq. Herbouw tamelijk safe te zijn geworden, maar helaas………Zelfs de aloude truc, waarbij een gedetineerde als pseudobezoeker het gebouw uitwandelt, wordt weer van stal gehaald. Men zij gewaarschuwd!!!. Directeuren, die beweren dat “hun” inrichting waterdicht is, moesten beter weten.
Deze inleiding brengt mij op de vele vluchtpogingen, die in de loop der jaren in Leeuwarden zijn ondernomen. Hieronder eenvoudige, spectaculaire, geslaagde en mislukte. Zo’n 50 jaar geleden bevond zich onder de vele langgestraften ene Chris B., afkomstig uit de omgeving van Woerden. Hij had levenslang gekregen, ik meende wegens moord op een politieman. In de gevangenis ontpopte hij zich als een getalenteerd uitbreker: zeker 2 keer gelukte het hem het gebouw clandestien de verlaten.
De pers besteedde veel aandacht aan hem: hij werd een soort vluchtheld in Friesland. Bij één van zijn escapades werd hij vergezeld door een zekere Herman H., een Limburger die bekend cq. berucht was vanwege zijn sleutelspecialisme.
Deze H. werkte als metaalbewerker in onze smederij en het schijnt, dat hij buiten de normale werkzaamheden daar nogal eens dubieuze zaken onder handen had.
Dit was natuurlijk bij iedereen bekend, bij lotgenoten en bij personeel. Hij werd dan ook veelvuldig gecontroleerd en gevisiteerd. Maar toch……… Toen hij op een donkere avond zich met Chris B. aan het toezicht wist te onttrekken en zich via de kerkzaal op het dak van de vleugel had geïnstalleerd, bleek het tweetal te beschikken over een soort dreg aan een touw.
Deze in de smederij vervaardigde dreg wisten zij om het hek te mikken als waren zij cowboys op de op de prairie. Dit hekje stond aan de rand van de nog niet gedempte Keizersgracht, vlak tegenover de Kruisstraat. Met behulp van dreg en touw zeilden ze vluchtelingen naar de vrijheid zonder zelfs maar natte voeten te krijgen. Vrij vlot werden zij in de landerijen zuidelijk van de stad weer aangehouden. Bij zulke gelegenheden hadden wij een vaste plek in de stad aangewezen gekregen: bij het station, bij het Oud-Tolhuis , bij de Kleine Bontekoe, bij de overwegen Schrans en Harlingerstraatweg enz. Wij kenden immers de gezichten van de vluchtelingen.
Over deze H. wil ik nog iets zeggen. Hij is nu n.l. 16 jaar geleden, ik was nog in functie, dat zich telefonisch bij mij meldde een reclasseringsambtenaar uit Utrecht.
Deze had een vraag van een cliënt, die toen plotseling in het nieuws was gekomen. Deze cliënt had n.l. vele jaren gehoord tot de populatie van onze gevangenis en hij kende mij uit die tijd. Hij had levenslang gekregen voor een moord op een taxichauffeur in Rotterdam. Hij ontpopte zich destijds als een bijzonder lastig heerschap dat vele ambtenaren het leven zuur maakte. Ik herinner mij hem dan ook al die jaren nog levendig.
De man –ik noem hem nu maar even Barend Jansen- bleek na zijn invrijheidstelling in goeden doen te zijn gekomen. Zo had hij b.v. een kunstcollectie opgebouwd. Toen schilderijen daaruit op een kwade dag gestolen werden, bleek de door hem gesloten verzekering waardeloos: de verzekeringsmaatschappij weigerde betaling omdat J. een crimineel verleden had. Een verleden, dat overigens niets met diefstal of fraude te maken had.
Via TROS televisie kwam deze als grof en onrecht bestempelde zienswijze van Nationale Nederlanden in de publiciteit, waarbij J. met zijn naam werd opgevoerd, compleet met foto.
Wat wilde J. nu van mij? Een en ander –aldus zijn reclasseringsman- had hem hevig herinnerd aan zijn detentie in Leeuwarden, een herinnering, die bij tevoren goed had kunnen verdringen. J. zou nu graag nog eens een bezoek aan de gevangenis brengen waar hij zo vele jaren was geweest en met name aan de cel, die hij zo lang had bewoond.
Ik besloot hem die kans te bieden en zo kwamen J. en zijn reclasseringsman op Goede Vrijdag 1982 op bezoek. Frappant vond ik het dat hoofdbewaarder Postema, die ons drieën in de vleugel op afstand zag lopen, mij later vroeg: “Was dat Barend J. niet?” Na zo vele jaren had deze oudgediende hem herkend.
J. vertelde mij o.a. het volgende. Hij was vele jaren tijdens zijn detentie in het bezig van een sleutel, clandestien vervaardigd door eerder genoemde Herman H. Bij controles was deze sleutel nimmer ontdekt: een dubbele bodem in een shagdoosje! De sleutel zou gepast hebben op het hek bij de 1e poort, hetgeen volgens mij weinig mogelijkheden zou hebben verschaft gezien het ingenieuze slot op dat hek, maar misschien was het ook een heel andere sleutel nietwaar?
Barend J. heeft hem nimmer uitgeprobeerd, maar alleen het bezit van de sleutel heeft hem veel rust gegeven, aldus J. Het idee, dat hij had kunnen weglopen op een tijdstip, dat hij zelf kon bepalen, had hem gemoedsrust verschaft. Een suggestie? Speel elke vluchtgevaarlijke gedetineerde een sleutel toe, zogenaamd van de voordeur. Misschien brengt dit wat rust in de tent? Of ben ik nu wat al te naïef???????
Propsma-dossier
Enige tijd geleden kreeg ik van de familie Propsma ter inzage hun knipselboek over “onze” justitie-inrichting. En eerlijk gezegd: vrolijk ben ik er niet van geworden. De meeste knipsels gingen n.l. over ontvluchtingen; sommige ervan riepen bij mij onprettige herinneringen op.
Er waren spectaculaire ontsnappingen, zoals die in de vorige eeuw en destijds uitvoerig beschreven door Fenno Schoustra in zijn Kleine Krantsje. Om misverstanden uit de weg te gaan: persoonlijk was ik daar niet bij! Wel bij die van de beruchte Aage Meiness, nu zo’n 25 jaar geleden.
Vlak vóór mijn f.l.o. liep de Surinaamse lastpost André Darsan de poort uit met een wapen in zijn hand, door een bezoeker binnengesmokkeld. Vele foto’s van vroeger en nu hadden een plaats gevonden in het “Propsma-dossier”.
Blokhuis
Interessant vond ik de artikelen over het ontstaan van de allereerste voorgangen van het gebouw. Het is in februari 1999 precies 500 jaar geleden dat de eerste steen werd gelegd voor het blokhuis, waaraan plein, steeg en inrichting hun naam ontlenen. Vorig jaar werd min of meer feestelijk het 500 jarig bestaan van de provincie herdacht. M.i. volkomen onterecht om daarvan een feest te maken, omdat het toen eigenlijk betekende onderwerping aan de Duitse keizer. Een zwarte vlag op de kerktoren waard!
Het Blokhuis was bedoeld om de Friezen onder de duim te houden en was in feite een militaire vesting.
Hertog Albrecht van Saksen en zijn zetbaas Willem van Schaumburg maakten de dienst uit. Uit het jaar 1499 dateert ook het grachtje aan de kant van het plein, gegraven tegelijk met de Keizersgracht, welke laatste nu alweer ruim 40 jaar geleden werd gedempt ten behoeve van het verkeer.
Als symbool van de onderdrukking heeft het blokhuis maar 80 jaar stand gehouden. Mede naar aanleiding van de reformatie en de sympathie voor Willem van Oranje werd het tirannennest (zoals burgers het noemden) op 1 februari 1580 ingenomen door burgers onder leiding van de 80 jarige burgemeester Adje Lamberts. Het werd ontmanteld nadat de soldaten van de keizer waren verjaagd, samen met de katholieke geestelijkheid. Met een aantal nieuwe gebouwen veranderde het van lieverlede in een inrichting waar men lieden kon opsluiten en bewaken. Nog lang geen gevangenis, maar toch……….. Uit historisch oogpunt erg interessant, vind ik persoonlijk.
Moordaanslag
In het Propsma archief vond ik ook nog een artikel over hetgeen zich in februari 1915 in de gevangenis heeft voorgedaan: een moordaanslag door een gevangene op een bewaarder. De laatste, Brinkhof, werd levensgevaarlijk verwond door steken met een schoenmakersmes. Hij kon ternauwernood overleven door snel ingrijpen van de arts Mulder. Tussen haakjes: de zoon van Brinkhof, een leeftijdgenoot van mij, is later directeur van de gevangenis in Maastricht geworden. De dader van de aanslag, ene Van Gewert, werd beloond met nog een 10 jaar gevangenisstraf voor zijn euvele daad. Vijf jaar na dato overleed hij binnen de muren van de gevangenis, 32 jaar oud. Aldus ’t Kleine Krantsje.
Druipend weer naar binnen
Een vermakelijke ontvluchting heeft –voor zover ik weet- de publiciteit nooit gehaald. Deze speelde zich af bij de voormalige ingang van het huis van bewaring. Het zal denk ik zo’n 30 jaar geleden zijn gebeurd op een vroege morgen toen Portier Jaap Duinstra –zoals toen gebruikelijk- een gedetineerde de gelegenheid bood de vuilniszakken, die werden opgeslagen in de CV kelder, buiten te zetten. Nu was op die bewuste dag bekend, dat reiniger Pot als vluchtgevaarlijk moest worden beschouwd. Hij moest de zakken dus beslist niet buiten zetten, maar een collega-reiniger, genaamd Jemke Bruning, zou dat doen. Het was nog vroeg en behalve Duinstra was slecht één ambtenaar in de buurt, n.l. Binne de Haan van de administratie. Er ging duidelijk iets mis: hek en voordeur waren even gelijktijdig open en terwijl Bruning bezig was, rende plotseling Pot de deur uit en hij dook pardoes de gracht in. Zwemmen kon hij wel, maar aan de overkant bij het Baken op de wal klauteren was niet zo eenvoudig.
Na nood overleg tussen Duinstra en De Haan werd Bruning ingezet om Pot terug te krijgen, of liever gezegd: terug te praten. En warempel: de opzet slaagde. Pot wendde de steven, klom over het hek en rende druipend weer naar binnen. Uiteraard werd hij liefderijk opgenomen in de strafcel om bij te komen van de emoties. Ook daar beleefde hij nog het een en ander, maar dat is een ander verhaal.
Verschillende zaken, die de afgelopen maanden aan de orde zijn geweest, deden mij terugdenken vaan de periode van veertig jaren, die ik actief was binnen het gevangeniswezen. Om er een paar de noemen:
Bevalling
Een vrouw in gevangenschap moet bevallen. Ergens las ik dat dit in ons land nog nooit was gebeurd. Lariekoek! In ’t laatst van de 50er jaren was in onze eigen vrouwenafdeling een vrouw gedetineerd die dit overkwam. Haar man zat overigens ook in ons huis. De bevalling vond plaats in het toenmalige Stadsziekenhuis, vlak naar de gevangenis gelegen. (Nu parkeerplaats voor vergunninghouders!)
Direct naar de bevalling keerden moeder en kind bij ons terug, waar mevrouw Eekhof en de haren de verzorging toebedeeld kregen. De naam van de vrouw in kwestie herinner ik mij nog heel goed; zij heette exact gelijk aan een destijds bekende T.V. presentatrice, Elizabeth de M. Haar echtgenoot mocht niet bij de bevalling aanwezig zijn, maar dat was toen geen punt van discussie.
Fusies
Verder gonst het – niet alleen in de penitentiaire wereld – van geruchten over fusies, beëindiging fusies, clustervorming en hoe dat verder ook mag worden genoemd. Dit brengt mij op de voor ons huis van bewaring historische datum 1 augustus 1955.
Voordien hadden h.v.b. en gevangenis een personeelsbestand, een directie, enz. M.i. door het slechte functioneren van de directeur, de heer Alle Wedzinga, kwam in enige Haagse hoofden de gedachte op beide inrichtingen te scheiden. Niet qua gebouwen uiteraard, daar bleef alles bij het oude.
Op genoemde datum kreeg de apartheid van ons huis van bewaring zijn beslag: het personeel dat er werkte kreeg een andere aanstelling en kwam een afzonderlijke directeur: de heer A.J.J. (Bram) Hartevelt, tot dan adjunct-directeur in Scheveningen. Hij diende – zoals toen voorgeschreven – was (!) een dienstwoning te betrekken. Omdat die niet voor handen was heeft de heer Hartevelt met zijn vrouw geruime tijd (ik meen meer dan twee jaar) gewoond in het toenmalige hotel/restaurant Castelein aan het Zuiderplein (waar nu de ING bank is gevestigd).
Tot zijn assistent werd benoemd de het Folkert Folkers, tot huismeester (hoofdbewaking) de heer J.A.J. Haagha. Laatstgenoemde werd in 1956 na zijn leeftijdsontslag opgevolgd door de heer J.M. Wieten en ik volgde Folkers op, die Leeuwarden verliet.
1956 tot 1961
De periode van 1956 – 1961 was voor mij de prettigste van mijn loopbaan. Hartevelt en ik konden goed met elkaar overweg: hij liet veel aan mij over. Een groot verschil met de verhouding tussen Wedzinga en zijn adjunct, de heer P.N. Stompf, die hij graag mocht kleineren.
In de loop van 1956 werd Wedzinga ontheven van zijn functie. Er kwam een waarnemer om orde op zaken te stellen in de gevangenis. Deze waarnemer was de heer B.B. Broekaert, directeur van de koepelgevangenis te Breda. Met een grote portie van wantrouwen tegen alles en iedereen liep hij als de bekende olifant door de Leeuwarder porseleinkast. Blij dat ik weg was!
Terzijde: zijn voornamen waren Bernam Bailey, duidelijk een ludieke inval van zijn vader, omdat gelijk genaamd Amerikaans circus omstreeks 1900 erg populair was in Nederland.
’t Zal je maar gebeuren
In mijn plaats als hoofd administratie in de gevangenis werd benoemd de heer Gijs Jongkind, die in latere jaren directeur is geweest van het jeugd h.v.b. De Sprang in Scheveningen. Aan mijn verblijf in het h.v.b. Leeuwarden kwam een einde in april 1961, toen ik benoemd werd tot adjunct-directeur van het h.v.b. bew. -3 (Lloydhotel) in Amsterdam.
Mijn opvolger in Leeuwarden werd de heer Wim van Kamp. In latere jaren deed hij geruime tijd dienst binnen het CWOI (opleidingsinstituut) van het gevangeniswezen in Den Haag.
H.S.Born LEEUWARDEN